Uitspraak 202205620/1/V3 en 202205620/2/V3


Volledige tekst

202205620/1/V3 en 202205620/2/V3.
Datum uitspraak: 14 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 september 2022 in zaak nr. NL22.12309 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 16 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1.       De derde grief gaat over het onderzoek en de beoordeling door de staatssecretaris van de risico's die afvalligen en atheïsten lopen bij terugkeer naar Iran. In de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:93, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris beter moet onderzoeken en beoordelen of een vreemdeling van wie hij de afvalligheid of het atheïsme geloofwaardig heeft geacht, bij terugkeer naar Iran een risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling.

1.1.    De staatssecretaris heeft in deze zaak niet geloofwaardig geacht dat de vreemdeling afvallig is. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling nooit in de islam heeft geloofd, waardoor geen moment van afwending kan worden geduid. Ook heeft hij niet geloofwaardig geacht dat de vreemdeling afvalligheid wordt toegedicht, omdat hij altijd al een desinteresse in de islam heeft gehad en zijn passieve en afzijdige houding tegenover de islam nooit eerder problemen met de Iraanse autoriteiten heeft veroorzaakt.

Wat er ook zij van de geloofwaardigheid van de afvalligheid van de vreemdeling, de staatssecretaris heeft wel geloofwaardig geacht dat de vreemdeling niet gelovig is. Niet in geschil is dat de vreemdeling niet religieus is opgevoed, nooit in de islam heeft geloofd, een afzijdige houding tegenover de islam heeft en niet praktiseert. De vreemdeling betoogt terecht dat de staatssecretaris ook in dat geval niet kan volstaan met de vaststelling dat hij nooit eerder door zijn geloofsopvatting problemen heeft ondervonden met de Iraanse autoriteiten. Uit de hiervoor genoemde uitspraak, onder 23.2 en volgende, volgt namelijk dat de situatie na terugkeer anders kan zijn omdat de vreemdeling dan ondervraagd kan worden door de autoriteiten en daarbij alsnog problemen kan ondervinden door zijn houding tegenover de islam. Door te volstaan met de vaststelling dat de vreemdeling in het verleden geen problemen heeft ondervonden met de autoriteiten, heeft de staatssecretaris ten onrechte niet onderzocht wat de ondervraging door de Iraanse autoriteiten betekent voor het risico op vervolging of onmenselijke behandeling. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan.

De grief slaagt.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 22 juni 2022 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op de aanvraag nemen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de hoofdzaak van de vreemdeling en de zaken nrs. 202205624/1/V3 en 202205625/1/V3 samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn, zodat hij bij de vaststelling van de proceskosten is uitgegaan van één zaak. Het verzoek om voorlopige voorziening komt niet voor proceskostenvergoeding in aanmerking.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 september 2022 in zaak nr. NL22.12309;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 22 juni 2022, V-[…];

V.       wijst het verzoek af;

VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
voorzieningenrechter

w.g. Bechinka
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2022

371-962