Uitspraak 202205624/1/V3 en 202205624/2/V3


Volledige tekst

202205624/1/V3 en 202205624/2/V3.
Datum uitspraak: 14 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 september 2022 in zaak nr. NL22.12310 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 16 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1.       De tweede grief gaat over het onderzoek en de beoordeling door de staatssecretaris naar de risico's die afvalligen en atheïsten lopen bij terugkeer naar Iran. In de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:93, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris beter moet onderzoeken en beoordelen of een vreemdeling van wie hij de afvalligheid of het atheïsme geloofwaardig heeft geacht, bij terugkeer naar Iran een risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling.

1.1.    De staatssecretaris heeft in deze zaak niet geloofwaardig geacht dat de vreemdeling afvallig is. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling wisselend heeft verklaard over haar afvalligheidsproces. Ook heeft hij niet geloofwaardig geacht dat de vreemdeling afvalligheid wordt toegedicht, omdat haar passieve en afzijdige houding tegenover de islam nooit eerder problemen met de Iraanse autoriteiten heeft veroorzaakt.

Wat er ook zij van de geloofwaardigheid van de afvalligheid van de vreemdeling, de staatssecretaris is er in het besluit van 22 juni 2022 wel van uitgegaan dat de vreemdeling nooit in de islam heeft geloofd, dan wel al langere tijd niet meer in de islam gelooft. De vreemdeling betoogt terecht dat de staatssecretaris ook in dat geval niet kan volstaan met de vaststelling dat zij nooit eerder door haar geloofsopvatting problemen heeft ondervonden met de Iraanse autoriteiten. Uit de hiervoor genoemde uitspraak, onder 23.2 en volgende, volgt namelijk dat de situatie na terugkeer anders kan zijn omdat de vreemdeling dan ondervraagd kan worden door de autoriteiten en daarbij alsnog problemen kan ondervinden door haar houding tegenover de islam. Door te volstaan met de vaststelling dat de vreemdeling in het verleden geen problemen heeft ondervonden met de autoriteiten, heeft de staatssecretaris ten onrechte niet onderzocht wat de ondervraging door de Iraanse autoriteiten betekent voor het risico op vervolging of onmenselijke behandeling. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan.

De grief slaagt.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 22 juni 2022 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op de aanvraag nemen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De voorzieningenrechter heeft al in de uitspraak van vandaag in zaak nr. 202205620/1/V3 over de vergoeding van de proceskosten geoordeeld. Het verzoek om voorlopige voorziening komt niet voor proceskostenvergoeding in aanmerking.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 september 2022 in zaak nr. NL22.12310;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 22 juni 2022, V-[…]  en V-[…];

V.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
voorzieningenrechter

w.g. Bechinka
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2022

371-962