Uitspraak 202205162/1/V1


Volledige tekst

202205162/1/V1.
Datum uitspraak: 14 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2022 in zaak nr. 21/2690 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2020 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft.

Bij besluit van 7 april 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen.

Bij uitspraak van 1 augustus 2022 heeft de rechtbank het door de vreemdeling daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarin aan de vreemdeling geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, en de staatssecretaris in de proceskosten van de vreemdeling veroordeeld tot een bedrag van € 1028,00.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Çelen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling klaagt in de enige grief dat de rechtbank het door de staatssecretaris aan hem toe te kennen bedrag voor de gemaakte proceskosten in bezwaar te laag heeft vastgesteld. De rechtbank heeft het bedrag voor de bezwaarfase vastgesteld op € 269,00 per punt. Volgens de vreemdeling is de waarde per punt € 541,00.

2.       De grief slaagt. De waarde per punt is voor bezwaar, gelet op de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), onder B2, in dit geval bepaald op € 541,00. De rechtbank heeft ten onrechte het bedrag voor de bezwaarfase vastgesteld op € 269,00 per punt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij daarbij de kosten die de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, heeft vastgesteld op € 269,00. De Afdeling zal deze kosten krachtens het Bpb, vaststellen op € 541,00.

4.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2022 in zaak nr. 21/2690, voor zover zij de kosten die de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, heeft vastgesteld op € 1028,00;

III.      stelt de kosten die de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken vast op € 1300,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Beerse
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2022

382-966