Uitspraak 202105567/1/V1


Volledige tekst

202105567/1/V1.
Datum uitspraak: 14 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 juli 2021 in zaak nr. NL20.15408 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 29 juni 2021 heeft de staatssecretaris het besluit van 19 juli 2020 ingetrokken.

Bij bericht van 1 juli 2021 heeft de vreemdeling de rechtbank meegedeeld dat het door hem tegen het besluit van 19 juli 2020 ingestelde beroep zich nu richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

Bij uitspraak van 29 juli 2021 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kennis te nemen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       De Venezolaanse vreemdeling wil een besluit op zijn asielaanvraag. Hij heeft daarom zijn beroep tegen het door de staatssecretaris ingetrokken besluit van 19 juli 2020, tot afwijzing van zijn asielaanvraag, voortgezet als beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op die asielaanvraag. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om een oordeel te geven over dat beroep, omdat de vreemdeling ingevolge de artikelen 1 en 3 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, zoals die luidde van 11 juli 2020 tot 11 juli 2021 (zie Stb. 2020, 242; hierna: de Tijdelijke wet), geen beroep kan instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag.

Hoger beroep

2.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Tijdelijke wet in strijd is met het Unierecht, voor zover de Tijdelijke wet de mogelijkheid uitsluit om beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag. Hij heeft daarom verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, voor zover de Afdeling er niet onmiddellijk van overtuigd is dat de wet in strijd is met het Unierecht. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1810, volgt dat de grief slaagt. De Afdeling heeft onder 7.14, tweede alinea, van die uitspraak geoordeeld dat artikel 1 van de Tijdelijke wet onverbindend is, voor zover daarin staat dat artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb niet van toepassing is op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw 2000.

2.1.    Dat betekent dat de vreemdeling beroep kon instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag én de rechtbank bevoegd was om daarover te oordelen.

2.2.    Uit het voorgaande volgt dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op de door de vreemdeling opgeworpen vraag. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris op de aanvraag van 6 februari 2020. Die uitspraak blijft dus in stand, voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling. De Afdeling beoordeelt het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag.

Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag

4.       Het op 1 juli 2021 door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag is ontvankelijk, omdat van de vreemdeling redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat hij de staatssecretaris voorafgaand aan dat beroep in gebreke stelde. De staatssecretaris moest namelijk weten dat door de intrekking van het besluit van 19 juli 2020 de situatie is ontstaan dat hij niet tijdig een besluit heeft genomen op de asielaanvraag van de vreemdeling. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 3 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3934, onder 3, laatste alinea, en 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:535, onder 3.1. Verder heeft de vreemdeling dat beroep niet te vroeg ingesteld, want de termijn waarbinnen de staatssecretaris een besluit moest nemen, namelijk uiterlijk 6 april 2021, was ten tijde van dat beroep verstreken. De termijn volgt uit de hierna beschreven optelsom van periodes.

4.1.    De vreemdeling heeft op 6 februari 2020 zijn asielaanvraag ingediend. Uit artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 volgt dat de staatssecretaris in beginsel binnen zes maanden na zo’n aanvraag een besluit moet nemen. De staatssecretaris heeft vervolgens besloten de termijn voor het nemen van besluiten op asielaanvragen te verlengen als bedoeld in artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000, met een periode van zes maanden in alle asielprocedures waarin hij op 20 mei 2020 nog geen besluit had genomen. Zie WBV 2020/12 en de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3020, onder 3.2. Omdat de staatssecretaris op 20 mei 2020 nog geen besluit had genomen op de asielaanvraag van de vreemdeling geldt die verlenging ook in deze procedure. Tot slot is in verband met de coronapandemie de termijn voor het nemen van asielbesluiten van rechtswege opgeschort voor een periode van twee maanden, namelijk van 16 maart tot en met 16 mei 2020. Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2949, onder 7 tot en met 7.2 en 13 en 13.1. Dat betekent dat de termijn in deze procedure een periode van één jaar en twee maanden bedroeg en liep tot uiterlijk 6 april 2021.

5.       Het beroep is gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit moet wegens strijd met artikel 42 van de Vw 2000 worden vernietigd. Omdat de staatssecretaris nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de Afdeling met toepassing van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb dat hij binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit moet nemen en bekendmaken. De Afdeling bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat de staatssecretaris een dwangsom moet betalen voor elke dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven.

6.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 juli 2021 in zaak nr. NL20.15408, voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de staatssecretaris op de aanvraag van 6 februari 2020;

III.      verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;

IV.      vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

V.       draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag van de vreemdeling te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.      bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 bedraagt, met een maximum van € 15.000,00;

VII.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.138,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

w.g. De Keizer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2022

716-958