Uitspraak 202102533/1/V1


Volledige tekst

202102533/1/V1.
Datum uitspraak: 8 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 maart 2021 in zaken nrs. 20/7087 en 20/7089 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 28 augustus 2019 en 9 juni 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluiten van 24 augustus 2020 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 maart 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. B.G. Smouter, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdelingen, afkomstig uit Eritrea, beogen verblijf bij hun dochter en zus (verder te noemen: referent). Zij heeft als meerderjarige voor de vreemdelingen mvv-aanvragen in het kader van artikel 8 van het EVRM ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvragen afgewezen. Hij acht het familie- en gezinsleven namelijk niet beschermenswaardig als bedoeld in dat artikel, omdat de belangenafweging voor de ouders in hun nadeel uitvalt. Daarnaast heeft de staatssecretaris ook gesteld dat de broer en zussen van referent, gelet op de afwijzing van de mvv's van de ouders, het gezinsleven met hun ouders buiten Nederland kunnen voortzetten. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten ongegrond verklaard.

2.       Wat de vreemdelingen in de tweede grief aanvoeren, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris heeft terecht in het besluit van 9 juni 2020 in aanmerking genomen dat referent meerderjarig was bij de indiening van de reguliere aanvragen en dat zij deze pas heeft ingediend ongeveer 4 jaar nadat haar een verblijfsvergunning asiel is verleend. In zoverre doet zich hier dan ook een andere situatie voor dan in de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2618. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging voor de ouders in hun nadeel uitvalt en dat hij niet ten onrechte minder gewicht heeft toegekend aan hun belang bij instandhouding van het gezinsleven met referent, omdat referent inmiddels niet meer van hen afhankelijk is.

3.       De vreemdelingen klagen in de vijfde grief dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie over de verhouding tussen artikel 8 van het EVRM en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Zij voeren tevergeefs aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in dit geval een belangenafweging op grond van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft moeten verrichten. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:980, onder 11.3, is, wanneer een vreemdeling geen subjectief recht op gezinshereniging kan ontlenen aan de Gezinsherenigingsrichtlijn, naar de huidige stand van het recht de beoordelingsmarge waartoe artikel 17 van die richtlijn verplicht, gelijk aan die waartoe artikel 8 van het EVRM verplicht. Die situatie doet zich in dit geval voor. Omdat referent meerderjarig is, zijn de vreemdelingen immers geen gezinslid als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van die richtlijn. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1 en 9.4.

Uit het voorgaande volgt dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op de opgeworpen vraag. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.

De grief faalt.

4.       Wat de vreemdelingen verder aanvoeren, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier

488-954.