Uitspraak 202202494/1/V3


Volledige tekst

202202494/1/V3.
Datum uitspraak: 9 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 maart 2022 in zaak nr. NL21.6726 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 14 april 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.J. Paffen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdelingen, vader en meerderjarige zoon van Armeense nationaliteit, hadden sinds 13 februari 2018 ieder een tijdelijke verblijfsvergunning voor verblijf bij hun echtgenote, respectievelijk moeder. Na haar overlijden op 16 juni 2019 hebben zij om wijziging van het verblijfsdoel van hun verblijfsvergunning gevraagd, te weten 'niet-tijdelijke humanitaire gronden'. De staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen en dat heeft tot gevolg dat de vreemdelingen terug moeten naar Armenië.

2.       Wat de vreemdelingen in grief 1 hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

3.       De vreemdelingen klagen in de grieven 2 en 3 onder meer over wat de rechtbank heeft overwogen over de medische omstandigheden van de vader. Die omstandigheden maken het volgens de vreemdelingen onmogelijk dat zij naar Armenië teruggaan en dat betekent dat zij blijvend op Nederland zijn aangewezen. Zij betogen dat de rechtbank de medische informatie over de angsten van de vader en het rouwproces dat hij doormaakt niet kenbaar heeft meegewogen en verwijzen daarvoor naar recente rapporten van de behandelaars van de vader en naar het aanvullend BMA-advies van 22 april 2021.

3.1.    De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris bij zijn besluit op bezwaar van 14 april 2021 wel een brief van de GGZ van 8 december 2019 heeft betrokken, waaruit blijkt dat het functioneren van de vader sterk is verbeterd en dat hij een adequaat rouwproces doormaakt, maar niet de brieven van de GGZ van 10 juli 2020 en 10 februari 2021, waarin een veel minder gunstig beeld van de medische situatie van de vader is beschreven. In de laatste brief staat dat na juni 2020 sprake is van het ontwikkelen van een recidief depressieve stoornis, van een recidief psychotische stoornis en toename van PTSS klachten, dat het functioneren verslechtert en dat de vader opnieuw niet alleen naar buiten durft vanwege akoestische hallucinaties en zijn angst om opgepakt te worden door de geheime dienst van Armenië. Ook vermeldt de brief van 10 februari 2021 een gesprek waarin de vader een actieve doodswens en gedachten aan suïcide heeft geuit en wordt daarin de conclusie getrokken dat het suïciderisico laag tot matig wordt ingeschat, maar dat dat risico tot acuut hoog kan oplopen als de beschermende factoren wegvallen. De beschermende factoren zijn volgens de GGZ het kleinkind, de dochter en de zoon en het bezoeken van het graf van zijn echtgenote. Zijn kinderen verlenen noodzakelijke mantelzorg. Het aanvullend BMA-advies onderkent het bestaan van een psychotische stoornis in het kader van PTSS, een depressieve stoornis en ook dat mantelzorg nodig is. De staatssecretaris heeft deze informatie uit de rapporten van de GGZ van 10 juli 2020 en 10 februari 2021 niet bij zijn besluit op bezwaar van 14 april 2021 betrokken. Dat besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd (artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). De rechtbank is daar ten onrechte aan voorbij gegaan. De grieven 2 en 3 slagen alleen al daarom. Aan bespreking van wat de vreemdelingen in die grieven verder hebben aangevoerd komt de Afdeling niet toe.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Het besluit van 14 april 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten en het griffierecht vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 maart 2022 in zaak nr. NL21.6726;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 14 april 2021, V-[…] en […];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier

47