Uitspraak 202107563/1/A3


Volledige tekst

202107563/1/A3.
Datum uitspraak: 9 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 18 november 2021 in zaak nr. 21/196 in het geding tussen:

[appellant]

en

de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten.

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2020 heeft de algemene raad een verzoek van [appellant] om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) documenten openbaar te maken gedeeltelijk ingewilligd.

Bij besluit van 14 januari 2021 heeft de algemene raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De algemene raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2022, waar de algemene raad, vertegenwoordigd door mr. V.L. Moons, advocaat te Den Haag, is verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] heeft de algemene raad verzocht om openbaarmaking van, kort gezegd, alle documenten die bij de algemene raad aanwezig zijn die op hem betrekking hebben. Dit verzoek is deels ingewilligd.

2.       In hoger beroep is het enige document dat nog in geschil is een telefoonnotitie van een gesprek tussen mr. Sanders en mr. Veenboer dat rond 11 februari 2020 heeft plaatsgevonden. De algemene raad heeft een dergelijke notitie niet aangetroffen. [appellant] betoogt dat deze er wel moet zijn en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de algemene raad adequaat onderzoek heeft gedaan. De algemene raad had ook in fysieke stukken moeten zoeken en had hem de gelegenheid moeten bieden om bij de zoektocht aanwezig te zijn. Verder betoogt [appellant] dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) op zijn verzoek van toepassing is. Hij heeft de stukken nodig om stellingen te kunnen onderbouwen in procedures die hij voert. De algemene raad had het verzoek daarom geheel moeten inwilligen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend, aldus [appellant].

3.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 26 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1223) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.

De algemene raad heeft uiteengezet dat het in bezwaar een extra zoekslag heeft gemaakt. In het documentbewaarsysteem en in de lijst met voor [appellant] reeds bekende documenten is gezocht op specifieke termen als mr. Veenboer, mr. Sanders en (11) februari 2020, steeds in combinatie met de naam van [appellant]. Daarnaast is mr. Veenboer in het bijzonder naar de vermeende correspondentie gevraagd. Het vermeende document is ook bij deze zoektocht niet aangetroffen.

De mededeling dat de door [appellant] genoemde gespreksnotitie niet is aangetroffen, komt de Afdeling niet ongeloofwaardig voor. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het vermeende document wel aanwezig is. De algemene raad heeft specifiek onderzoek gedaan naar dit document en heeft ook mr. Veenboer zelf gevraagd of het document er is. Als er een fysiek document bestaat, dan zou zij de meest voor de hand liggende persoon zijn die weet waar dit stuk aanwezig is, ook als het niet gedigitaliseerd is. Er bestaat geen recht voor [appellant] om aanwezig te zijn bij het zoeken naar de documenten.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 29 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2018:2832), is artikel 6 van het EVRM niet van toepassing op procedures ingevolge de Wob, aangezien hierin het algemeen belang bij openbaarmaking aan de orde is en niet enig burgerrechtelijk recht of enige burgerrechtelijke verplichting van de verzoeker. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       De algemene raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Greben, griffier.

w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Greben
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022

851