Uitspraak 202200058/1/A2


Volledige tekst

202200058/1/A2.
Datum uitspraak: 9 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Divine Investments Limited (hierna: DIL), gevestigd te Ras Al Khaimah, Verenigde Arabische Emiraten, en Recreatiepark Fort Oranje B.V. (hierna: het recreatiepark), gevestigd te Rijsbergen, gemeente Zundert,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 1 december 2021 in zaak nr. 20/4886 in het geding tussen:

DIL en het recreatiepark

en

het college van burgemeester en wethouders van Zundert (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2019 heeft het college de door DIL en het recreatiepark te betalen beheervergoeding op grond van artikel 14, tweede lid, van de Woningwet voor de periode van mei 2018 tot en met december 2018 vastgesteld op € 935.051,28.

Bij besluit van 26 september 2019 (hierna: het intrekkingsbesluit) heeft het college het besluit van 9 april 2019 ingetrokken.

Bij besluit van 6 december 2019 heeft het college de door DIL en het recreatiepark tegen de besluiten van 9 april 2019 en 26 september 2019 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 1 december 2021 heeft de rechtbank het door DIL en het recreatiepark daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben DIL en het recreatiepark hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

DIL en het recreatiepark hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 19 september 2022, waar DIL en het recreatiepark, vertegenwoordigd door mr. J.S. Pols en J.C. Engel, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.N. Sanders, advocaat in Breda, en M. Braspenning en J. van Venrooij, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       In 2017 heeft het college op grond van artikel 13b Woningwet het beheer van camping Fort Oranje overgenomen. Bij drie besluiten zijn op grond van artikel 14, tweede lid, van de Woningwet voor de periode van juni 2017 tot en met april 2018 al eerder door DIL en het recreatiepark te betalen beheervergoedingen vastgesteld voor het beheer van de camping. DIL en het recreatiepark hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar dat is toen ongegrond verklaard. Omdat niet tijdig griffierecht was betaald, heeft de rechtbank het beroep tegen deze besluiten niet-ontvankelijk verklaard. Deze besluiten staan in rechte vast.

Bij het besluit van 9 april 2019 heeft het college voor de periode van mei 2018 tot en met december 2018 opnieuw een beheervergoeding vastgesteld op € 935.051,28. Dit bedrag zijn DIL en het recreatiepark verschuldigd voor het beheer van camping Fort Oranje.

Bij het besluit van 26 september 2019 heeft het college het besluit van 9 april 2019 om proceseconomische redenen ingetrokken. Volgens het college is de vordering, gelet op de hoogte ervan in relatie tot het bij het college bekende vermogen in Nederland van DIL en het recreatiepark en de al uitstaande schuld, vermoedelijk niet volledig (feitelijk) inbaar. Het is daarom volgens het college niet verdedigbaar om kosten te maken om de resterende beheerkostenvergoedingen op te eisen, omdat procederen de inzet van publieke middelen vergt die vervolgens niet kunnen worden verhaald. In het intrekkingsbesluit is verder opgenomen dat intrekking niet betekent dat het college van mening is dat het bezwaar van DIL en het recreatiepark gegrond is of dat het besluit van 9 april 2019 onrechtmatig was. Volgens het college zijn de in het besluit van 9 april 2019 opgenomen kosten redelijk en noodzakelijk. Aan het intrekkingsbesluit kan volgens het college dan ook niet het vertrouwen worden ontleend dat op een later moment niet alsnog wordt overgegaan tot het aanspreken van DIL en het recreatiepark voor deze kosten en daarna gemaakte kosten.

Bij besluit van 6 december 2019 heeft het college de door DIL en het recreatiepark tegen de besluiten van 9 april 2019 en 26 april 2019 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens het college geen procesbelang is bij een bezwaar tegen de besluiten van 9 april 2019 en 26 september 2019.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft overwogen dat een bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard, als het procesbelang ontbreekt. Er is sprake van voldoende procesbelang, als het doel dat DIL en het recreatiepark met het instellen van het bezwaar voor ogen stond, ook daadwerkelijk kon worden bereikt met de uitkomst van de bezwaarprocedure en dit doel voor hen van feitelijke betekenis was.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat DIL en het recreatiepark geen procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 26 september 2019. Bij dat besluit is het besluit van 9 april 2019 ingetrokken en DIL en het recreatiepark hebben in zoverre bereikt wat zij met het bezwaar tegen dat besluit hebben beoogd. Dat zij het niet eens zijn met de motivering die aan de intrekking ten grondslag ligt, maakt volgens de rechtbank het vorenstaande niet anders.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college het bezwaar ook terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover dat is gericht tegen het besluit van 9 april 2019, omdat het college dit besluit heeft ingetrokken. Het door DIL en het recreatiepark gestelde belang om via een oordeel over het besluit van 9 april 2019 een oordeel te krijgen over de eerdere drie besluiten over de beheervergoeding, leidt niet tot een ander oordeel. Dit belang houdt onvoldoende rechtstreeks verband met het inmiddels ingetrokken besluit.

Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat procesbelang ook niet is gelegen in het verkrijgen van een proceskostenvergoeding in bezwaar, aangezien in het bezwaarschrift niet om vergoeding van de proceskosten is gevraagd.

Hoger beroep

3.       DIL en het recreatiepark betogen dat de rechtbank ten onrechte niet heeft aangenomen dat er sprake is van een motiveringsgebrek. Volgens DIL en het recreatiepark is de reden voor intrekking van het besluit van 9 april 2019 om proceseconomische redenen niet geloofwaardig. Volgens DIL en het recreatiepark hangt de intrekking direct samen met de formele rechtskracht van de eerste drie besluiten over beheervergoedingen. Het intrekken van het besluit van 9 april 2019 dient slechts het doel om rechterlijke toetsing te ontlopen. Het is in het belang van DIL en het recreatiepark en in het algemeen belang dat de handelwijze die tot deze kosten geleid hebben, door een rechter getoetst wordt. Volgens DIL en het recreatiepark zijn de betrokken rechters in de onteigeningsprocedure beïnvloed en niet onpartijdig geweest.

DIL en het recreatiepark betogen verder dat er evident sprake is van procesbelang. Meer specifiek maken zij dat op uit de volgende passage in het intrekkingsbesluit: "In dit kader merken wij nog op dat aan dit besluit niet het vertrouwen kan worden ontleend dat wij Recreatiepark Fort Oranje B.V. en Divine Investments Ltd. niet op een later moment alsnog zullen aanspreken voor de gemaakte kosten zoals genoemd in het besluit van 9 april 2019 met kenmerk Z17-006584 en de na de vierde beheerperiode gemaakte kosten." Omdat het college het besluit als rechtmatig beschouwt en op elk moment alsnog kan besluiten tot invordering van de beheervergoeding, betekent dit volgens DIL en het recreatiepark dat zij geen rechtszekerheid verkrijgen over de invordering van die vergoeding.

3.1.    De gronden die DIL en het recreatiepark in hoger beroep hebben aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. DIL en het recreatiepark hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.

3.2.    De Afdeling voegt daaraan toe dat de stelling van DIL en het recreatiepark, dat het besluit van 9 april 2019 een deelbesluit betreft en dat bij vaststelling van de onrechtmatigheid van dat besluit de eerdere besluiten over beheervergoedingen niet in stand kunnen blijven, niet kan worden gevolgd. De drie eerdere besluiten gaan weliswaar ook over door DIL en het recreatiepark te betalen beheervergoedingen, maar betreffen andere perioden dan die aan de orde zijn in het besluit van 9 april 2019. Deze eerdere besluiten zijn bovendien onherroepelijk. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe een eventuele onrechtmatigheid van het hier aan de orde zijnde besluit zou moeten leiden tot de vernietiging van de drie eerdere besluiten.

3.3.    Voor zover DIL en het recreatiepark stellen procesbelang te hebben bij een oordeel over het besluit van 9 april 2019, omdat het college zich het recht heeft voorbehouden om op een later moment alsnog een beheervergoeding vast te stellen, overweegt de Afdeling nog het volgende. Het college heeft op de zitting bij de Afdeling verklaard dat als opnieuw tot invordering wordt overgegaan, daartoe dan een nieuw besluit zal worden genomen. Tegen dit eventueel nieuw te nemen besluit staan rechtsmiddelen open, zodat op die manier alsnog aan een beoordeling van de vastgestelde beheervergoeding kan worden toegekomen. Het besluit van 9 april 2019 wordt gelet op het vorenstaande geacht onvoorwaardelijk te zijn ingetrokken, waardoor DIL en het recreatiepark hebben bereikt wat zij met het maken van bezwaar hebben beoogd en er geen procesbelang meer bestaat. Of daadwerkelijk opnieuw tot invordering wordt overgegaan, is een onzekere toekomstige gebeurtenis, zodat ook hierin geen procesbelang is gelegen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1736).

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Nieuwenhuizen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022

633-921