Uitspraak 202106811/1/V6


Volledige tekst

202106811/1/V6.
Datum uitspraak: 9 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 20 september 2021 in zaak nr. 20/10207 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2018 heeft de minister een boete opgelegd van € 1.250,00 en bepaald dat [appellant] de aan hem verstrekte lening moet terugbetalen.

Bij besluit van 10 november 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.C.A.M. van der Meer, advocaat te Tilburg, is verschenen. Verder is [begeleidster] van [appellant] verschenen. De minister, vertegenwoordigd door mr. F. Hummel-Fekkes, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak. Op dit geding is de Wet inburgering (hierna: de Wi) van toepassing zoals die wet luidde tot 1 januari 2022.

2.       Bij brief van 27 november 2015 heeft de minister [appellant] meegedeeld dat hij inburgeringsplichtig is. Zijn inburgeringstermijn is op 13 april 2015 gestart en hij had tot en met 27 september 2018 de tijd om te voldoen aan zijn inburgeringsplicht (hierna: de originele inburgeringsperiode). Aangezien [appellant] niet voor die datum aan de inburgeringsplicht heeft voldaan, heeft de minister hem bij besluit van 22 november 2018 een boete opgelegd van € 1.250,00 en bepaald dat hij de lening voor het volgen van een inburgeringscursus moet terugbetalen. In april 2021 heeft [appellant] alsnog voldaan aan de inburgeringsplicht.

3.       [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet tijdig kon inburgeren vanwege psychische klachten. De minister heeft hierop bij brieven van 13 januari 2019, 21 februari 2019 en 5 maart 2019 de machtiging verklaring gezondheidsgegevens bij [appellant] opgevraagd. [appellant] heeft geen ondertekende machtiging overgelegd, waarna de minister het besluit van 10 november 2020 heeft genomen. De ondertekende machtiging is uiteindelijk in de beroepsfase op 20 april 2021 overgelegd. De minister heeft vervolgens alsnog door Argonaut medische adviezen van 11 juni 2021 en 23 juli 2021 laten opstellen. In deze adviezen concludeert de opstellende verzekeringsarts dat aan de hand van de aangeleverde medische stukken er geen uitspraak mogelijk is over de vraag of [appellant] in de originele inburgeringsperiode als gevolg van ziekte ten minste drie aaneengesloten maanden geen onderwijs kon volgen.

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de boete terecht heeft opgelegd en dat de minister de lening terecht niet ambtshalve heeft kwijtgescholden. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de adviezen van Argonaut zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Volgens [appellant] heeft hij goed onderbouwd waarom hij door zijn psychische problemen niet in staat was om tijdig in te burgeren. [appellant] verwijst naar een intakeformulier van 4 september 2018 van zijn [begeleider] bij Kleurrijke ontmoeting. Volgens [appellant] volgt uit dit intakeformulier dat hij zich als dakloze heeft gemeld voor ondersteuning en dient dit intakeformulier als nadere onderbouwing van zijn psychische klachten in de originele inburgeringsperiode. [appellant] voert verder aan dat de Argonaut-adviezen zeer eenzijdig zijn en geen rekening houden met psychosociale omstandigheden die vooral of grotendeels een verklaring zijn geweest voor het niet tijdig inburgeren. Verder heeft zijn begeleider van Vluchtelingenwerk in een e-mail van 26 oktober 2021 laten weten dat Vluchtelingenwerk in 2019 een bericht van de taalschool heeft ontvangen waarin stond dat het beter is om [appellant] uit te schrijven omdat hij nog niet in staat was om lessen te volgen.

[appellant] betoogt verder dat zijn draagkracht zeer gering is. Hij staat onder bewind en ontvangt € 1.024,76 netto per maand, waarvan ten behoeve van het Centraal Administratie Kantoor (hierna: het CAK) bronheffing wordt ingehouden in verband met premieachterstanden bij de zorgverzekeraar. Door de bewindvoerder wordt het bruto jaarinkomen van 2021 geschat op € 15.000,00. Verder verwijst [appellant] naar de inkomensverklaringen van de Belastingdienst over de jaren 2019 en 2020.

Toetsingskader

4.1.    Het gaat bij het opleggen van een boete wegens het niet voldoen aan de in artikel 7, eerste lid, van de Wi vervatte inburgeringsplicht om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van het niet voldoen aan de inburgeringsplicht en de mate waarin dit aan degene die niet heeft voldaan aan de inburgeringsplicht kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder dit is gebeurd.

De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen voor het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook als het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, moet de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Als dat niet het geval is, moet de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zo worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de minister over de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.

4.2.    In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt, bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in elk geval voor als de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij al wat redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.

4.3.    Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:513, onder 2.3), volgt dat reden bestaat tot matiging van de opgelegde boete als op basis van de door de beboete persoon overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.

4.4.    Een bestuursorgaan mag op een advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674). Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. De betrokkene kan met stukken van zijn behandelaars concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren brengen.

Adviezen Argonaut

4.5.    De verzekeringsarts van Argonaut heeft de medische stukken betrokken in haar adviezen van 11 juni 2021 en 23 juli 2021. De adviezen moeten worden aangemerkt als adviezen van een deskundige. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1753, onder 4.1. In het advies van 11 juni 2021 stelt de verzekeringsarts op basis van informatie van de huisarts van 25 mei 2021 dat er sprake is van een ernstig psychiatrisch beeld ontstaan in 2020 waarvoor [appellant] op 30 maart 2020 is doorverwezen. De verzekeringsarts stelt dat [appellant] geen onderwijs heeft kunnen volgen van 30 maart 2020 tot in ieder geval 25 mei 2021. In het advies van 23 juli 2021 stelt de verzekeringsarts op basis van het reclasseringsadvies van 26 januari 2021 dat er op 15 september 2020 een ernstige waarnemingsstoornis bij [appellant] is vastgesteld. Mocht de situatie van [appellant] door de medicatie zijn verbeterd dan kan de periode dat [appellant] geen onderwijs heeft kunnen volgen volgens de verzekeringsarts korter zijn dan de in het vorige advies vastgestelde periode. Medische informatie over de originele inburgeringsperiode ontbreekt, waardoor volgens de verzekeringsarts niet bekend is of de periode van onvermogen gedeeltelijk of geheel in deze periode ligt.

[appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de deugdelijkheid van de adviezen naar voren gebracht. [appellant] was niet onder behandeling van een arts of medisch specialist tijdens de originele inburgeringsperiode, waardoor er geen medisch objectieve informatie beschikbaar is om zijn gestelde klachten in deze periode te onderbouwen. Bij gebreke van nadere onderbouwing of toelichting daarover kan evenmin worden aangenomen dat de vanaf 2020 geconstateerde klachten zich ook al in de originele inburgeringsperiode voordeden. Het in hoger beroep overgelegde intakeformulier van 4 september 2018 van zijn begeleider bij Kleurrijke ontmoeting maakt dit niet anders. De daarin verwoorde observatie dat [appellant] (ter)neergeslagen zou zijn, betekent op zichzelf niet dat [appellant] daardoor niet de inburgeringslessen kon volgen. Bovendien is deze begeleider geen arts of medisch specialist. Iets soortgelijks geldt voor de e-mail van 26 oktober 2021 van Vluchtelingenwerk. Daaruit blijkt namelijk niet om welke reden [appellant] niet in staat was de lessen te volgen, terwijl de verdere context nadrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat de oorzaak daarvoor was gelegen in niet-medische factoren.

4.6.    De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de minister zich terecht op de adviezen van Argonaut heeft gebaseerd en terecht heeft geconcludeerd dat [appellant] niet in aanmerking komt voor verlenging van de inburgeringstermijn. Verder heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig afronden van de inburgeringsexamens gelet op de periode van dakloosheid en detentie. Hierbij acht de Afdeling van belang dat [appellant] in de originele inburgeringsperiode slechts een korte periode dakloos is geweest en kort in detentie heeft gezeten, waardoor dit geen afdoende verklaring is voor de omstandigheid dat [appellant] in de originele inburgeringsperiode geen enkele examenpoging heeft ondernomen en geen opleiding heeft gevolgd.

Het betoog faalt in zoverre.

Boete

4.7.    De minister heeft bij het opleggen van de boete rekening gehouden met de omstandigheid dat [appellant] geen enkele examenpoging heeft gedaan en geen opleiding binnen de originele inburgeringsperiode heeft gevolgd. In overeenstemming met de Beleidsregel boetevaststelling inburgering heeft de minister de maximale boete van € 1.250,00 opgelegd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1606, onder 3.3, waaruit volgt dat de Afdeling dit beleid van de minister in beginsel niet onredelijk acht. De rechtbank heeft verder terecht geen aanleiding gezien om de boete te matigen gelet op de korte periode van dakloosheid en detentie, omdat dit geen verklaring is voor de omstandigheid dat [appellant] in de originele inburgeringsperiode geen enkele examenpoging heeft ondernomen en geen opleiding binnen de originele inburgeringsperiode heeft gevolgd. In de in hoger beroep overgelegde financiële gegevens ziet de Afdeling echter wel aanleiding om de boete te matigen, omdat [appellant] door de hoogte van de boete onevenredig wordt getroffen. Uit de gegevens van zijn bewindvoerder volgt dat [appellant] een bijstandsuitkering ontvangt van € 1.024,76 netto per maand waarvan ten behoeve van het CAK bronheffing wordt ingehouden in verband met premieachterstanden bij de zorgverzekeraar. [appellant] ontvangt € 65,00 leefgeld per week. De Afdeling ziet, gelet op de financiële situatie, aanleiding de boete te matigen met 75% en vast te stellen op een bedrag van € 312,50.

Het betoog slaagt in zoverre.

Lening

4.8.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1079, onder 5.7), moet de minister in elk concreet geval de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en onder bijzondere omstandigheden afzien van het opleggen van de terugbetalingsverplichting of het terug te betalen bedrag van de lening verminderen. Dit volgt uit artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Dat bepaalt dat de nadelige gevolgen van een besluit voor een belanghebbende niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.

4.9.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] de volledige lening moet terugbetalen. De Afdeling acht hierbij van belang dat [appellant] de inburgeringstermijn fors heeft overschreden, waarbij hij binnen de originele inburgeringsperiode geen enkele examenpoging heeft gedaan en geen onderwijs heeft gevolgd. De korte periode van dakloosheid en detentie zijn, zoals hiervoor overwogen, geen verklaring voor de omstandigheid dat [appellant] geen enkele examenpoging heeft ondernomen en geen opleiding binnen de originele inburgeringsperiode heeft gevolgd. In hoger beroep heeft [appellant] zijn huidige slechte financiële positie weliswaar onderbouwd, maar dat geeft op zichzelf genomen nog geen aanleiding om het terugbetalen van de lening onevenredig te achten omdat de minister het maandbedrag wat [appellant] moet terugbetalen op € 0,00 heeft vastgesteld voor december 2021 en het gehele jaar 2022. Verder heeft [appellant] met de overgelegde financiële gegevens, mede gezien zijn nog relatief jonge leeftijd, niet aannemelijk gemaakt dat hij in de nabije toekomst geen mogelijkheden zal hebben om de lening, dan wel een deel daarvan terug te betalen.

Het betoog faalt.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet, gelet op wat hiervoor onder 4.7 is overwogen, worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 november 2020 alsnog gegrond verklaren, dat besluit vernietigen voor zover de minister een boete heeft opgelegd van € 1.250,00 en het besluit van 22 november 2018 herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de aan [appellant] opgelegde boete vast te stellen op € 312,50 en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 10 november 2020. De terugbetalingsverplichting van de lening blijft in stand. De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 september 2021 in zaak nr. 20/10207;

III.      verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 10 november 2020, kenmerk JSCI240/004429180, voor zover het de hoogte van de boete betreft;

V.       herroept het besluit van 22 november 2018, kenmerk HH35/617042548, voor zover het de hoogte van de boete betreft;

VI.      bepaalt dat het bedrag van de aan [appellant] opgelegde boete wordt vastgesteld op € 312,50;

VII.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 10 november 2020;

VIII.    veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.097,60, waarvan € 3.036,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en € 61,60 aan reiskosten;

IX.      gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 182,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Kamminga, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022

876

BIJLAGE

Wet inburgering (zoals deze wet gold ten tijde van de besluitvorming)

Artikel 7

1. De inburgeringsplichtige behaalt:

a. het inburgeringsexamen, of

b. een diploma, certificaat of ander document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c.

2. Het inburgeringsexamen bestaat uit de volgende onderdelen:

a. het participatieverklaringstraject;

b. de examinering van mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op ten minste het niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen, en

c. de examinering van de kennis van de Nederlandse samenleving.

[…]

Artikel 7b

1. De inburgeringsplichtige behaalt binnen drie jaar de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c.

2. De termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid, vangt aan op het moment dat de vreemdeling inburgeringsplichtig wordt.

3. Onze Minister verlengt de termijn van drie jaar, genoemd in het eerste lid: a. indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig behalen van deze onderdelen van het inburgeringsexamen, of

b. eenmalig met ten hoogste twee jaren, indien aantoonbaar een alfabetiseringscursus wordt of is gevolgd voor het verstrijken van die termijn.

Artikel 31

1. Onze Minister legt een bestuurlijke boete op aan de inburgeringsplichtige die de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, niet binnen de in artikel 7b, eerste lid, genoemde termijn, of de met toepassing van artikel 7b, derde lid, of van de krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, gestelde regels verlengde termijn, heeft behaald.

[…]

Artikel 32

Onze Minister stelt in de boetebeschikking, bedoeld in artikel 31, eerste lid, een nieuwe termijn van ten hoogste twee jaren waarbinnen de inburgeringsplichtige na het bekendmaken van de boetebeschikking alsnog de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, moet behalen.

Besluit inburgering (zoals dit besluit gold tot 1 januari 2022)

Artikel 4.1a

[…]

3. Het tweede lid is niet van toepassing op de inburgeringsplichtige, bedoeld in het eerste lid, die rechtmatig verblijf heeft op grond van een:

a. verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd; of

b. verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, voor verblijf bij:

1°.een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd,

2°.een houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, of

3°.een houder van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die is verleend met een aantekening inzake internationale bescherming als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

[…]

Artikel 4.13

[…]

3. Aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 4.1a, derde lid, die op of na 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden, wordt volledige kwijtschelding van de schuld ambtshalve verleend indien:

a. het participatieverklaringstraject, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de wet, is afgerond en de onderdelen van het inburgeringsexamen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen b en c, van de wet, zijn behaald;

b. een vrijstelling van de inburgeringsplicht van toepassing is op grond van artikel 5 van de wet;

c. ontheffing is verleend van de inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 6, eerste tot en met derde lid, van de wet; of

d. aan de vreemdeling het Nederlanderschap is verleend en hij op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit naturalisatietoets was vrijgesteld van het afleggen van de naturalisatietoets.

4. De kwijtschelding, bedoeld in het derde lid, wordt slechts verleend indien de omstandigheid, bedoeld in onderdeel a, b, c of d, zich heeft voorgedaan binnen de termijn, genoemd in artikel 7a, eerste lid, van de wet respectievelijk de termijn, genoemd in artikel 7b, eerste lid, van de wet of de met toepassing van artikel 7a, derde lid, van de wet respectievelijk artikel 7b, derde lid, van de wet of de bij of krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet verlengde termijn.

Beleidsregel verlenging inburgeringstermijnen bij geen verwijt (zoals deze beleidsregel gold tot 1 januari 2022)

Artikel 1. Verlenging bij geen verwijt

De inburgeringsplichtige heeft aannemelijk gemaakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig afronden van het participatieverklaringstraject of het niet tijdig afronden van de overige onderdelen van het inburgeringsexamen, als bedoeld in artikel 7a, derde lid, en 7b, derde lid, onderdeel a, van de Wet inburgering, indien een of meer van de in deze beleidsregel beschreven omstandigheden zich voordoen.

Artikel 2. Langdurige ziekte

Bij langdurige ziekte van de inburgeringsplichtige, zijn partner of bloedverwant in de eerste graad van ten minste drie aaneengesloten maanden wordt de termijn van het participatieverklaringstraject of de termijn voor de overige onderdelen van het inburgeringsexamen verlengd met een periode die gelijk is aan de duur van die ziekteperiode.

Om in aanmerking te komen voor de verlenging dient de inburgeringsplichtige een verzoek in bij, en verstrekt een gerichte medische machtiging aan, DUO. Op deze machtiging geeft de inburgeringsplichtige aan op wie de machtiging betrekking heeft en voor welk doel DUO wordt gemachtigd om bij de behandelende arts of specialist informatie op te vragen. Het beoordelen daarvan gebeurt door een door DUO aangewezen medisch adviseur.

Beleidsregel boetevaststelling inburgering (zoals deze beleidsregel gold tot 1 januari 2022)

Artikel 1

1. Bij de vaststelling van de hoogte van de boete, bedoeld in artikel 34, aanhef en onderdelen c en d, van de Wet inburgering wordt gekeken naar:

a. het aantal uren dat de inburgeringsplichtige heeft deelgenomen aan een inburgeringscursus of een cursus Nederlands als tweede taal bij een instelling met het Blik op Werk keurmerk;

b. het aantal keren dat de inburgeringsplichtige de onderdelen van het inburgeringsexamen of staatsexamen Nederlands als tweede taal heeft afgelegd;

c. het aantal onderdelen van het inburgeringsexamen of het staatsexamen Nederlands als tweede taal dat de inburgeringsplichtige heeft behaald.

2. De hoogte van de boete wordt vastgesteld aan de hand van de boetetabel zoals opgenomen in de bijlage bij deze beleidsregel.

* Degene die minimaal 300 uur heeft deelgenomen aan een inburgeringscursus of cursus Nederlands als tweede taal en de niet behaalde onderdelen van het inburgeringsexamen of het Staatsexamen Nederlands als tweede taal minimaal twee keer heeft afgelegd komt op grond van artikel 2.4c, eerste lid, van de Regeling inburgering in aanmerking voor verlenging van de inburgeringstermijn wegens een niet verwijtbare overschrijding van de inburgeringstermijn. In dat geval is het opleggen van een boete niet aan de orde.