Uitspraak 202107589/1/R1


Volledige tekst

202107589/1/R1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoekster sub A]. en [verzoekster sub B]. (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoekster]), gevestigd te Heerlen,

om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS: 2021:2388.

Procesverloop

Bij uitspraak van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2388, heeft de Afdeling het beroep van [verzoekster] tegen het besluit van de raad van de gemeente Maastricht tot vaststelling van het bestemmingsplan "Retailpark Belvédère" gegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.

[verzoekster] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 september 2022, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. D. Korsse, advocaat te Almelo, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.I. Blokland en A.P.J. Savelberg, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 18 juni 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Retailpark Belvédère" vastgesteld. Het plan voorzag in de realisatie van drie clusters van het zogenoemde "Retailpark Belvédère" met voorzieningen voor perifere en grootschalige detailhandel en vrijetijdsbesteding. Verder bevat het plan een afwijkingsbevoegdheid voor horeca. Dit plan is een zogenoemd "bestemmingsplan met verbrede reikwijdte" als bedoeld in artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet.

Bij tussenuitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2004, heeft de Afdeling de raad opgedragen om de gebreken in het besluit van 18 juni 2019 te herstellen. In de uitspraak van 27 oktober 2021 heeft de Afdeling dit besluit vernietigd, evenals het herstelbesluit van 9 februari 2021, voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen "Detailhandel - PDV+" en "Gemengd - Transformatie" en een aantal planregels. De Afdeling kwam tot de desbetreffende conclusie, omdat de raad in de bijbehorende artikelen 4 en 5 van de planregels heeft verwezen naar open normen die in strijd worden geacht met het rechtszekerheidsbeginsel. Gelet op de samenhang van de artikelen 4 en 5 van de planregels met de artikelen 3.7.1, 3.7.2, 12.2, 13.2, 13.3 en 19.1, heeft de Afdeling het besluit ook wat die laatste planregels betreft vernietigd, omdat onder meer in een of meer van die planregels werd verwezen naar de bestemmingen "Detailhandel - PDV+" en "Gemengd - Transformatie".

[verzoekster] doet verzet tegen deze uitspraak en vraagt subsidiair om herziening. Daaraan heeft [verzoekster] ten grondslag gelegd dat de Afdeling in de uitspraak van 27 oktober 2021 ten onrechte de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" in stand heeft gelaten.

Ingetrokken beoogd verzet

2.       [verzoekster] heeft ter zitting het verzet tegen de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2021 ingetrokken.

Verzoek om herziening

3.       [verzoekster] verzoekt de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2021 te herzien. Zij betoogt dat het besluit van 9 februari 2021, naast de vernietiging van de plandelen met de bestemmingen "Detailhandel - PDV+" en "Gemengd - Transformatie", ook voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" vernietigd had moeten worden. Daartoe voert [verzoekster] aan dat door de beperkte vernietiging op een deel van de door [verzoekster] op het perceel Fort Willemweg 33 geëxploiteerde wasstraat de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" rust, met onder meer nadelige financiële consequenties tot gevolg. Ook voert [verzoekster] aan dat er sprake is van een inconsistente en gebrekkige planregeling als gevolg van de gedeeltelijke vernietiging, omdat voor grote delen van het plangebied, behoudens de bestemming "Waarde - Maastrichts Erfgoed", sprake is van een planologische "blinde vlek". Verder stelt zij dat reeds op 21 januari 2021 in het kader van een onteigeningsprocedure een Koninklijk Besluit tot stand is gekomen. In dat besluit is bepaald dat de voorgenomen onteigening vervalt als het bestemmingsplan wordt vernietigd. [verzoekster] vreest dat de raad zich op het standpunt zal stellen dat de onteigening kan worden voortgezet waar het de plandelen betreft die niet door de vernietiging zijn getroffen, zoals de gronden met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied".

[verzoekster] betoogt dat op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb om herziening van de uitspraak van 21 oktober 2021 kan worden verzocht, omdat een vernietiging terugwerkende kracht heeft. Volgens [verzoekster] is de gedeeltelijke vernietiging door de Afdeling om die reden een omstandigheid van vóór de uitspraak, waarmee zij destijds niet bekend kon zijn. [verzoekster] voert aan dat daarmee sprake is van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.

3.1.    Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

3.2.    Deze voorwaarden gelden als cumulatief. Het buitengewone rechtsmiddel van herziening dient er niet toe een partij de gelegenheid te bieden om een geschil waarover in een uitspraak al is beslist, opnieuw aan de rechter voor te leggen en daarmee het debat te heropenen. [verzoekster] beroept zich op de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 9 februari 2021, in de uitspraak van 27 oktober 2021. Het gaat hier echter niet om een feit of omstandigheid als bedoeld onder artikel 8:119, eerste lid, onder a, van de Awb. De gedeeltelijke vernietiging heeft weliswaar in beginsel terugwerkende kracht, maar dit uitgangspunt gaat niet zo ver dat voor de toepassing van artikel 8:119 de fictie moet worden aangehouden dat de (gedeeltelijke) vernietiging al heeft plaatsgevonden voordat de bestuursrechter de tot (gedeeltelijke) vernietiging van het besluit strekkende uitspraak heeft gedaan. Gelet op het voorgaande levert wat [verzoekster] in haar herzieningsverzoek aanvoert geen feiten of omstandigheden op in de zin van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het verzoek om herziening komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.       Het verzoek zal worden afgewezen.

5.       De proceskosten hoeven niet te worden vergoed.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Helder
voorzitter

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022

195-996