Uitspraak 202104850/1/A2


Volledige tekst

202104850/1/A2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 7 juni 2021 in zaak nr. 20/3304 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

het CBR.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2020 heeft het CBR [wederpartij] onder voorwaarden rijgeschikt verklaard voor personenauto's, bestelauto's, bepaalde driewielers, aanhangwagens achter een auto en het T-rijbewijs. Het CBR heeft [wederpartij] bij dat besluit daarnaast niet rijgeschikt verklaard voor vrachtauto's, zware campers, aanhangwagens achter een vrachtauto en trekkers met oplegger.

Bij besluit van 1 oktober 2020 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 juni 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 oktober 2020 vernietigd en bepaald dat het CBR met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van [wederpartij]. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 19 juli 2021 heeft het CBR opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard.

[wederpartij] heeft gronden tegen dit besluit ingediend en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2022, waar het CBR, vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom en M. den Hartog, en [wederpartij], bijgestaan door mr. D. Quakernaat, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [wederpartij] heeft op 23 april 2020 een aanvraag tot afgifte van een verklaring van geschiktheid voor de rijbewijscategorieën B, BE, T, C en CE ingediend en daartoe een gezondheidsverklaring overgelegd. Voor de beoordeling of een verklaring van geschiktheid kan worden verstrekt, is door het CBR in dit geval nader onderzoek door een arbo-arts noodzakelijk geacht. [wederpartij] is onderzocht door arbo-arts dr. I.F.T. de Wolff. In het rapport van 12 juni 2020 concludeert De Wolff dat de linkerarm van [wederpartij] niet is aangelegd en dat zijn rechterarm anatomische afwijkingen heeft als ook afwijkend is ontwikkeld. De rechterarm van [wederpartij] is beduidend korter dan normaal. Zijn rechterhand bezit een tot één geheel vergroeide duim en wijsvinger en een pink, waarmee [wederpartij] in staat is een grijpfunctie te verrichten. Hij bezit verder een polsgewricht met de mogelijkheid tot flexie en extensie. Het ellebooggewricht is weliswaar aanwezig, maar met een beperkte functie. [wederpartij] compenseert vanuit zijn schoudergewricht. Deze afwijkingen zijn volgens De Wolff bij het CBR bekend en stabiel. Sinds de laatste keuringen zijn de functiestoornissen niet veranderd. [wederpartij] is prima in staat met aanpassingen zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur te verrichten, aldus De Wolff.

In de bevindingen van De Wolff heeft het CBR aanleiding gezien om de aanvraag tevens te laten beoordelen door een deskundige praktische rijgeschiktheid, R.H.A.W. van der Smitte. In zijn rapport van 1 juli 2020 adviseert Van der Smitte [wederpartij] vanwege de stabiele medische situatie onder voorwaarden geschikt te verklaren voor voertuigen van de categorieën B, BE en T. Ten aanzien van voertuigen van de categorieën C en CE heeft Van der Smitte geadviseerd om [wederpartij] ongeschikt te verklaren, omdat [wederpartij] vanwege het ontbreken van de linkerarm niet in staat is actief met twee handen te sturen, hetgeen een fysieke basiseis is voor het besturen van voertuigen van deze rijbewijsgroep. Deze fysieke basiseis geldt niet voor de voertuigen van de categorieën B, BE en T, omdat in deze voertuigen de krachten die in onverwachte en noodsituaties kunnen optreden geringer zijn dan bij vrachtauto’s en bussen, aldus Van der Smitte.

2.       Het CBR heeft bij het besluit van 3 juli 2020, op basis van het advies van Van der Smitte, [wederpartij] niet rijgeschikt verklaard voor vrachtauto's, zware campers, aanhangwagens achter een vrachtauto en trekkers met oplegger. Aan het besluit van 1 oktober 2020, waarbij het CBR het besluit van 3 juli 2020 heeft gehandhaafd, heeft het CBR ten grondslag gelegd dat het advies van Van der Smitte in overeenstemming is met de ‘Notitie ten aanzien van rijtaken en aanpassingen groep 2 rijbewijzen’ van mei 2003 (hierna: de Notitie). In de Notitie is vermeld dat door personen zonder ellebooggewricht als bestuurder van een vrachtauto of autobus het stuurwiel onder alle omstandigheden bereikt moet kunnen worden en dat ook in onverwachte situaties en noodsituaties actief en voldoende krachtig met beide armen gestuurd moet kunnen worden. Bij dit oordeel in de Notitie zijn de grootte en het gewicht van het voertuig, de risico’s die zijn verbonden aan het besturen van motorrijtuigen van groep 2, de verantwoordelijkheid voor medepassagiers en medeweggebruikers en de extra tijdbesteding achter het stuur - omdat het in de meeste gevallen gaat om beroepschauffeurs - in aanmerking genomen. Het is niet mogelijk om onverwachte situaties en noodsituaties tijdens een rijtest te testen, omdat dit een te groot gevaar zou opleveren. Dat [wederpartij] in het verleden wel een rijtest heeft afgelegd, waarna aan hem een verklaring van geschiktheid voor rijbewijzen van groep 2 is afgegeven, en [wederpartij] al vele jaren met zijn handicap motorrijtuigen van groep 2 heeft bestuurd zonder de verkeersveiligheid in gevaar te hebben gebracht, doet volgens het CBR geen afbreuk aan het advies van Van der Smitte, dat in overeenstemming is met de huidige stand van de wetenschap. Het CBR kan het advies van De Wolff, dat [wederpartij] met aanpassingen wel een vrachtwagen kan besturen, niet volgen omdat dat advies in strijd is met de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling).

Wettelijk kader

3.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het CBR in redelijkheid overeenkomstig de Notitie onderscheid heeft kunnen maken in de bij de Regeling met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid gestelde eisen voor de verschillende categorieën voertuigen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat bij voertuigen uit groep 2 veel grotere risico’s spelen dan bij andere voertuigen, als gevolg van hun grotere omvang en gewicht. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [wederpartij] zijn stelling dat het CBR ten onrechte aanneemt dat elke eenarmige voertuigen van de categorieën C en CE zonder meer niet kan besturen, ook niet met aanpassingen, niet heeft onderbouwd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het CBR [wederpartij] op grond van het advies van Van der Smitte ongeschikt heeft kunnen verklaren voor in het bijzonder het besturen van een vrachtwagen. Naar vaste jurisprudentie behoort het tot de expertise van de deskundige op het gebied van de praktische rijgeschiktheid om de rijgeschiktheid te beoordelen van onder andere personen met een lichamelijke handicap en mist de keuringsarts deze specifieke deskundigheid. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het CBR bij de individuele beoordeling of [wederpartij] geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C en CE niet heeft miskend dat [wederpartij] ruim 30 jaar zonder problemen als vrachtwagenchauffeur werkzaam is. Volgens de rechtbank is het CBR daarnaast niet gehouden om bij [wederpartij] een rijtest af te nemen. Het CBR heeft terecht opgemerkt dat het niet mogelijk is om de rijvaardigheid van [wederpartij] in onverwachte situaties en noodsituaties tijdens een rijtest te toetsen, omdat dit een te groot gevaar zou opleveren, aldus de rechtbank.

5.       De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat het CBR het besluit van 1 oktober 2020 ondanks al het voorgaande onzorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het CBR in 2003 aanleiding heeft gezien om in de Notitie het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C en CE door eenarmige personen niet langer verantwoord te achten, terwijl het de rechtbank niet is gebleken dat het CBR na die wijziging specifieke maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat eenarmige personen motorrijtuigen van de categorieën C en CE in de praktijk kunnen blijven besturen. Ook in het geval van [wederpartij] zat tussen het opstellen van de Notitie en het primaire besluit circa 17 jaar en heeft het CBR [wederpartij] bij besluiten van 21 april 2006 en 17 februari 2016 opnieuw geschikt verklaard. Dit betekent dat sprake is van onevenwichtige besluitvorming. Het CBR had daarom aanleiding moeten zien om nader te onderzoeken of in het geval van [wederpartij] van de Notitie kan worden afgeweken, meer in het bijzonder of de veiligheidsrisico’s voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C en CE (voor beperkte tijd) in zijn geval aanvaardbaar kunnen worden geacht, al dan niet door het stellen van voorwaarden. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat, gelet op de handelwijze van het CBR in het geval van [wederpartij], de door het CBR gestelde veiligheidsrisico’s nadere toelichting vergen. Als uit eerdergenoemd onderzoek blijkt dat voor die categorieën motorrijtuigen toch geen verklaring van geschiktheid aan [wederpartij] kan worden verleend, zal deze weigering gepaard moeten gaan met een redelijke compensatie voor de nadelige gevolgen die [wederpartij] door die weigering lijdt en/of zal lijden, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

6.       Het CBR heeft hoger beroep ingesteld omdat hij het niet eens is met het hiervoor onder 5 weergegeven oordeel van de rechtbank. [wederpartij] heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat de onder 4 weergegeven oordelen van de rechtbank in rechte vaststaan.

7.       Het CBR betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij had moeten onderzoeken of in het geval van [wederpartij] de veiligheidsrisico’s voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C en CE aanvaardbaar kunnen worden geacht, al dan niet door het stellen van voorwaarden. Indien niet voldoende krachtig gebruik kan worden gemaakt van beide armen zijn aan het besturen van vrachtwagens, met name in noodsituaties, onacceptabele risico’s voor de verkeersveiligheid verbonden. Vanwege de verhoogde kans om in dat geval bij een ongeval betrokken te raken, kan het CBR niet opnieuw in afwijking van de Notitie een verklaring van geschiktheid voor die rijbewijscategorieën afgeven. Het CBR ziet geen mogelijkheid om voorwaarden te stellen die wel tot geschiktheid zouden kunnen leiden. Er zijn geen aanpassingen of hulpmiddelen verkrijgbaar die de linkerarm van [wederpartij] kunnen vervangen of voorwaarden te bedenken waardoor noodsituaties worden voorkomen. Dat aan [wederpartij] in 2006 en 2016 ten onrechte wel verklaringen van geschiktheid zijn afgegeven doet bovendien geen afbreuk aan de juistheid van het besluit van 1 oktober 2020. [wederpartij] heeft door deze fouten langer over zijn vrachtenwagenrijbewijs kunnen beschikken en langer zijn werk kunnen uitoefenen, hetgeen maakt dat hij hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Het CBR heeft bij de eerder afgegeven verklaringen van geschiktheid evenmin toezeggingen gedaan over de rijgeschiktheid van [wederpartij] in de toekomst. Voor compensatie van de nadelige gevolgen die [wederpartij] door de weigering van de verklaring van geschiktheid voor de rijbewijscategorieën C en CE lijdt bestaat daarom geen aanleiding, aldus het CBR.

7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:850) behoort het tot de expertise van de deskundigen op het gebied van praktische rijgeschiktheid om de rijgeschiktheid te beoordelen en mag het CBR de Notitie als vaste gedragslijn volgen, mits het de keuze daarvoor bij ieder individueel besluit opnieuw motiveert. Zoals het CBR heeft toegelicht en zoals ook volgt uit de Notitie, is het de vaste werkwijze van de deskundigen op het gebied van de praktische rijgeschiktheid om personen die een ellebooggewricht missen, ongeschikt te achten voor het besturen van motorrijtuigen van rijbewijscategorie 2. Naar het oordeel van de deskundigen staat onvoldoende vast dat door personen met een amputatie in of boven het ellebooggewricht als bestuurder van een vrachtauto of autobus het stuurwiel onder alle omstandigheden bereikt kan worden en dat ook in onverwachte situaties en noodsituaties actief en voldoende krachtig met beide armen gestuurd kan worden. Bij dit oordeel in de Notitie zijn de grootte en het gewicht van het voertuig, de risico’s die zijn verbonden aan het besturen van motorrijtuigen van groep 2, de verantwoordelijkheid voor medepassagiers en medeweggebruikers en de extra tijdbesteding achter het stuur - omdat het in de meeste gevallen gaat om beroepschauffeurs - in aanmerking genomen. Deze werkwijze is gebaseerd op onderzoek waaraan honderden mensen en verschillende deskundigen hebben meegewerkt. Gemeten is onder meer wat een arm en been in reguliere omstandigheden zouden moeten kunnen en wat de krachten en reactietijden zijn. De deskundigen menen dat wanneer men niet aan deze richtlijnen voldoet, er een (sterk) verhoogde kans is om bij een ongeval betrokken te raken. In hoger beroep is onbestreden dat het CBR de Notitie als vaste gedragslijn mag volgen en dus dat voor het verkrijgen van een verklaring van rijgeschiktheid voor de rijbewijscategorieën C en CE vereist is dat in onverwachte situaties en noodsituaties actief en voldoende krachtig met beide armen gestuurd moet kunnen worden. In geschil is of het CBR de keuze voor het volgen van de Notitie in dit geval genoegzaam heeft gemotiveerd.

7.2.    Het CBR heeft de bevindingen en conclusies van arbo-arts De Wolff en deskundige praktische rijgeschiktheid Van der Smitte in de rapporten van 12 juni 2020 en 1 juli 2020 aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. In het rapport van De Wollf van 12 juni 2020 is vermeld dat de linkerarm van [wederpartij] niet is aangelegd en dat zijn rechterarm anatomische afwijkingen heeft als ook afwijkend is ontwikkeld. In het rapport van Van der Smitte van 1 juli 2020 heeft Van der Smitte aan de hand van het rapport van De Wolff geconcludeerd dat [wederpartij] vanwege het ontbreken van de linkerarm niet in staat is actief met twee handen te sturen, hetgeen een fysieke basiseis is voor het besturen van motorvoertuigen van categorieën C en CE. Opgemerkt dient te worden dat het oordeel van de rechtbank dat het CBR het advies van Van der Smitte heeft mogen volgen in hoger beroep niet in geschil is, omdat tegen dit oordeel door [wederpartij] geen rechtsmiddelen zijn aangewend.

7.3.    Het CBR heeft in het besluit van 1 oktober 2020 uiteengezet waarom het registeren van een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van groep 2 voor [wederpartij] onaanvaardbare risico’s voor de verkeersveiligheid oplevert. Dat het CBR [wederpartij] na de wijziging van de Notitie in 2003 bij besluiten van 21 april 2006 en 17 februari 2016 opnieuw geschikt heeft verklaard, maakt niet dat het CBR bij een nieuwe beoordeling niet tot een ander besluit kan komen. Het CBR heeft er in hoger beroep op gewezen dat deze besluitvorming destijds in strijd was met de Notitie. Hoewel deze gang van zaken voorkomen had moeten worden, is het CBR niet gehouden eerder gemaakte fouten te herhalen, zeker nu het belang van de verkeersveiligheid daarmee gemoeid is. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat vanwege deze handelwijze van het CBR de door het CBR gestelde veiligheidsrisico’s nadere toelichting vergen. Het CBR heeft in het besluit van 1 oktober 2020 evenwel niet gemotiveerd waarom het in dit geval onmogelijk is om voorwaarden te stellen die wel tot geschiktheid zouden kunnen leiden. Gelet op hetgeen in bezwaar is aangevoerd bestond hier wel aanleiding toe. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het CBR het besluit van 1 oktober 2020 in zoverre niet deugdelijk heeft gemotiveerd, omdat niet onderzocht was of van de Notitie afgeweken kon worden in [wederpartij]s geval door voorwaarden te stellen. Het CBR heeft in hoger beroep toegelicht dat hij geen mogelijkheid ziet om voorwaarden te stellen die wel tot geschiktheid zouden kunnen leiden. Volgens het CBR zijn er geen aanpassingen of hulpmiddelen verkrijgbaar die de linkerarm van [wederpartij] kunnen vervangen waardoor hij toch met beide armen zou kunnen sturen of voorwaarden te bedenken waardoor noodsituaties worden voorkomen. Ondanks de goede rijvaardigheid van [wederpartij] kunnen door omstandigheden die buiten zijn macht liggen, zoals een ongeval, extreme weersomstandigheden of onvoorziene wegverkanting, krachten op het voortuigen optreden waardoor hij onvoldoende zitstabiliteit en onvoldoende snelheid van sturen behoudt. [wederpartij] heeft dit niet weersproken. Hiermee heeft het CBR alsnog genoegzaam gemotiveerd waarom het in dit geval onmogelijk is om dergelijke voorwaarden te stellen. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 1 oktober 2020 in stand te laten. Dit betekent dat [wederpartij] niet rijgeschikt wordt verklaard voor vrachtauto's, zware campers, aanhangwagens achter een vrachtauto en trekkers met oplegger. Hiermee wil de Afdeling niets afdoen aan de omstandigheid dat [wederpartij], naar niet in geschil is, ruim 30 jaar zonder problemen als vrachtwagenchauffeur werkzaam is geweest en dat zijn rijvaardigheid onder normale omstandigheden niet ter discussie staat. Dit is evenwel niet bepalend voor de beantwoording van de vraag of hij rijgeschikt kan worden verklaard voor rijbewijzen van de categorieën C en CE. Daarvoor zijn de hiervoor besproken eisen met het oog op noodsituaties bepalend.

7.4.    De rechtbank heeft overwogen dat als geen verklaring van geschiktheid voor de voornoemde rijbewijscategorieën kan worden verleend, deze weigering gepaard zal moeten gaan met een redelijke compensatie voor de nadelige gevolgen die [wederpartij] door die weigering lijdt en/of zal lijden. Het is evenwel niet gebleken dat [wederpartij] bij het CBR heeft verzocht om, of heeft aangedrongen op schadevergoeding, of dat hij bij de rechtbank een verzoek om vergoeding van deze schade heeft gedaan. De rechtbank heeft evenmin nader geduid welke soort schade voor vergoeding in aanmerking zou moeten komen en wat de grondslag voor vergoeding van deze schade is. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat deze weigering gepaard zal moeten gaan met de door de rechtbank bedoelde redelijke compensatie. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door het weigeringsbesluit ontstane schade, mocht het CBR tot compensatie daarvan gehouden zijn, niet adequaat kan worden gecompenseerd door toekenning van compensatie of vergoeding in een afzonderlijke procedure, terwijl hij ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze schade zodanig groot is dat deze zonder dat daarvoor compensatie wordt geboden aan het nemen van dat besluit in de weg staat. Het CBR heeft de tegen deze overweging van de rechtbank gerichte grond dan ook terecht voorgedragen. Ten overvloede voegt de Afdeling daaraan toe dat het CBR ter zitting heeft aangegeven bereid te zijn om met [wederpartij] in overleg te treden over compensatie van eventueel door [wederpartij] geleden nadeel. Het staat [wederpartij] ondanks zijn eerdere keuze om niet van dit aanbod gebruik te maken vrij om alsnog met het CBR hierover in gesprek te gaan.

7.5.    Het betoog slaagt.

Het besluit van 19 juli 2021

8.       Het besluit van 19 juli 2021 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

9.       Bij besluit van 19 juli 2021 heeft het CBR, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak is de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen. Het besluit van 19 juli 2021 dient alleen al daarom te worden vernietigd.

Conclusie

10.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het CBR van 1 oktober 2020 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Het besluit van 19 juli 2021 dient te worden vernietigd. Het CBR moet de proceskosten in bezwaar en beroep en het in beroep geheven griffierecht vergoeden. Van het CBR wordt in hoger beroep geen griffierecht geheven.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-­Nederland van 7 juni 2021 in zaak nr. 20/3304;

III.      verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 1 oktober 2020, kenmerk REL/47029412;

V.       bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI.      vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 19 juli 2021, kenmerk REL/47029412;

VII.     veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 541,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.      gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [wederpartij] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Komduur
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022

809

BIJLAGE

Reglement rijbewijzen

Artikel 97

1. Verklaringen van geschiktheid worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.

[…].

Artikel 103

1. Indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, registreert het in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid. Deze registratie vindt plaats zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van:

a.de bevindingen van de arts of artsen of deskundige of deskundigen, of

b.de eigen verklaring, indien geen vordering als bedoeld in artikel 101, eerste lid, is gedaan.

[…]

5. Indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, slechts voldoet indien het door hem te besturen motorrijtuig aan bepaalde eisen voldoet dan wel indien de aanvrager bij het besturen gebruik maakt van kunst- of hulpmiddelen, registreert het CBR binnen de in het eerste lid aangegeven termijn de noodzakelijk geachte aanpassingen aan het motorrijtuig dan wel de door de bestuurder te gebruiken kunst- of hulpmiddelen in het rijbewijzenregister door middel van een bij ministeriële regeling vastgestelde codering.

[…].

Regeling eisen geschiktheid 2000

Artikel 1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

a.groep 1: rijbewijzen van de categorieën A1, A2, A, B, B+ E en T;

b.groep 2: rijbewijzen van de categorieën C, C1, CE, C1E, D, D1, DE en D1E.

2. Voor de toepassing van deze regeling wordt categorie B+code 96 gelijkgesteld met categorie BE.

Artikel 2

De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000

Hoofdstuk 9. Lichamelijke handicaps

De geschiktheid van personen met een lichamelijke handicap wordt in eerste instantie beoordeeld door het CBR op basis van de aantekening van de keurende arts op de eigen verklaring en de eventueel reeds beschikbare overige gegevens (bijvoorbeeld een rapport van de revalidatiearts).

In de tweede plaats kan het CBR een beoordeling vragen door een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid van het CBR. Deze deskundige adviseert het CBR - veelal na uitvoering van een technisch onderzoek of een rijtest - over de mogelijkheden van de aanvrager van het rijbewijs om, zo nodig met aanpassingen aan het voertuig, een motorrijtuig te besturen.

[…]