Uitspraak 202205216/1/R4 en 202205216/2/R4


Volledige tekst

202205216/1/R4 en 202205216/2/R4.
Datum uitspraak: 29 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Est, gemeente West Betuwe,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 22 juli 2022 in zaak nrs. 22/2797 en 22/2798 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe.

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2021 heeft het college [verzoeker] gelast de overtreding van artikel 5 van het Besluit emissiearme huisvesting (hierna: het Beh) te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 23 mei 2022 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft, naar aanleiding van het door [partij A] tegen het besluit van 26 november 2021 gemaakte bezwaar, besloten de hoogte van de dwangsom en de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom aan te passen.

Bij uitspraak van 22 juli 2022 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 mei 2022, voor zover het de begunstigingstermijn betreft, vernietigd. Zij heeft bepaald dat de begunstigingstermijn afloopt 70 dagen na verzending van de uitspraak en bepaald dat de uitspraak, wat betreft de begunstigingstermijn, in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[partij A] heeft een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 september 2022, waar [verzoeker], bijgestaan door ing. L. Polinder, en het college, vertegenwoordigd door D. van Leeuwen, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A] en [partij B], bijgestaan door mr. J. de Haas, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       [partij A] heeft bij brief van 19 april 2021 verzocht om handhavend op te treden tegen de varkenshouderij van [verzoeker], gevestigd op het perceel [locatie 1] te Est (hierna: het perceel). [partij A] woont op het perceel [locatie 2] te Est, in de directe nabijheid van de varkenshouderij.

Op 5 juli 2021 is door een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat de varkenshouderij op het perceel op basis van de vergunde en toegepaste huisvestingssystemen de maximale emissiewaarde voor ammoniak als bedoeld in het Beh overschrijdt.

Bij besluit 26 november 2021 heeft het college [verzoeker] gelast de overtreding van artikel 5 van het Beh te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 2.500,00 ineens en met een begunstigingstermijn van 6 weken na bekendmaking van het besluit op de aanvraag om een omgevingsvergunning tweede fase ten behoeve van de varkenshouderij op het perceel.

Bij besluit op bezwaar van 23 mei 2022 heeft het college het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van 26 november 2021 ongegrond verklaard. Het college heeft, naar aanleiding van het door [partij A] tegen het besluit van 26 november 2021 gemaakte bezwaar, besloten de hoogte van dwangsom te stellen op € 10.000,00 ineens en de begunstigingstermijn op twee weken na de beslissing op het bezwaarschrift.

De aangevallen uitspraak

3.       Bij uitspraak van 22 juli 2022 heeft de rechtbank het beroep van [verzoeker] gegrond verklaard en het besluit van 23 mei 2022 vernietigd wat betreft de begunstigingstermijn. Zij heeft de begunstigingstermijn gesteld op 70 dagen na verzending van de uitspraak.

[verzoeker] kan zich niet met deze uitspraak verenigen en heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Hij heeft tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Wettelijk kader

4.       Artikel 5 van het Beh luidt:

1. Degene die een inrichting drijft waarin landbouwhuisdieren worden gehouden, past in een dierenverblijf voor de hoofdcategorie varkens, de hoofdcategorie kippen en de hoofdcategorie kalkoenen geen huisvestingssystemen toe met een emissiefactor voor ammoniak die hoger is dan de maximale emissiewaarde voor ammoniak die voor een tot die hoofdcategorieën behorende diercategorie is vermeld in bijlage 1, waarbij de maximale emissiewaarde in:

a. kolom A geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk 30 juni 2015;

b. kolom B geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 juli 2015, met uitzondering van een dierenverblijf als bedoeld in onderdeel c;

c. kolom C geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op of na 1 januari 2020 indien het dierenverblijf op het tijdstip van oprichting onderdeel is van een IPPC-installatie als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, waarin varkens onderscheidenlijk pluimvee worden gehouden.

2. Het eerste lid, onderdeel a, geldt niet voor huisvestingssystemen die deel uitmaken van een dierenverblijf dat voor 1 januari 2007 is opgericht, indien de totale ammoniakemissie van de tot de inrichting behorende huisvestingssystemen niet hoger is dan de totale ammoniakemissie die de huisvestingssystemen op grond van het eerste lid, berekend op basis van de maximale emissiewaarden per afzonderlijk huisvestingssysteem, zouden mogen veroorzaken.

3. (…).

Beoordeling van het hoger beroep

Bevoegdheid

5.       De voorzieningenrechter stelt vast dat de varkenshouderij op het perceel in strijd met artikel 5 van het Beh de maximale ammoniakemissie die is toegestaan op grond van bijlage 1 van het Beh overschrijdt. Dit is tussen partijen niet in geschil. Het college was dus bevoegd om handhavend op te treden.

Duidelijkheid last

6.       [verzoeker] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de last onduidelijk en daarmee rechtsonzeker is. Ter zitting heeft hij toegelicht dat het hem niet duidelijk is hoe hij aan de last kan voldoen. Hij wijst erop dat in de last staat dat hij de overtreding van artikel 5, aanhef en eerste lid, onder a, van het Beh moet stoppen. De rechtbank is echter tot de conclusie gekomen dat ook aan artikel 5 kan worden voldaan, door toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Beh. Als hij alleen aan de last kan voldoen door de overtreding van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Beh op te heffen, dan moet ieder afzonderlijk huisvestingssysteem van de varkenshouderij aan bijlage 1 van het Beh voldoen. Als hij ook aan de last kan voldoen door de overtreding van artikel 5, tweede lid, op te heffen, dan hoeft niet ieder afzonderlijk huisvestingssysteem van de inrichting aan het Beh te voldoen, maar dan mag de totale ammoniakemissie van de tot de inrichting behorende huisvestingssystemen niet hoger zijn dan de totale ammoniakemissie die de huisvestingssystemen op grond van het eerste lid, berekend op basis van de maximale emissiewaarden per afzonderlijk huisvestingssysteem, zouden mogen veroorzaken. Hij vreest dat hij toch een dwangsom verbeurt als hij voldoet aan artikel 5, tweede lid, van het Beh, omdat de last voorschrijft dat hij aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Beh moet voldoen.

6.1.    In de last onder dwangsom die aan [verzoeker] is opgelegd staat dat hij in strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Beh handelt en dat hij deze overtreding moet stoppen. De overtreding van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Beh kan echter alleen worden beëindigd als ieder afzonderlijk huisvestingssysteem van de inrichting op het perceel voldoet aan kolom A van bijlage 1 van het Beh. In het besluit staat verder dat [verzoeker] de emissie van ammoniak binnen de inrichting moet terugbrengen naar de maximale emissiewaarde voor ammoniak als bedoeld in bijlage 1 van het Beh. De rechtbank heeft overwogen dat ook aan bijlage 1 van het Beh kan worden voldaan door toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Beh. Dit heeft het college ook bevestigd. Het college heeft zich ter zitting onder verwijzing ook naar de daartoe in de last onder dwangsom opgenomen overwegingen verder op het standpunt gesteld dat [verzoeker] ook aan de last kan voldoen door de totale ammoniakemissie terug te brengen naar 3000,1 kg NH3.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de besluiten van 26 november 2021 en 23 mei 2022 niet kan worden opgemaakt of [verzoeker] alleen aan de last kan voldoen door te voldoen aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Beh, of dat hij ook aan de last kan voldoen door toepassing van het tweede lid van artikel 5 van het Beh of dat hij ook aan de last kan voldoen door de totale ammoniakemissie terug te brengen naar 3000,1 kg NH3. Toepassing van het tweede lid van het Beh en het terugbrengen van de totale ammoniakemissie naar 3000,1 kg NH3, zou betekenen dat niet ieder afzonderlijk huisvestingssysteem van de varkenshouderij hoeft te voldoen aan bijlage 1 van het Beh.

Het voorgaande betekent dat de last onduidelijk is. Het is voor [verzoeker] niet duidelijk hoe hij aan de last kan voldoen, zonder dat hij een dwangsom verbeurt. Het besluit van 23 mei 2022 is daarom in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt. Het besluit van 23 mei 2022 komt reeds hierom in het geheel voor vernietiging in aanmerking. Aan een bespreking van de overige gronden van [verzoeker] die betrekking hebben op de aangevallen uitspraak wordt niet toegekomen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om, zoals door [verzoeker] onder andere ter zitting is gevraagd, de last zelf voorziend aan te passen.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 23 mei 2022 heeft vernietigd, voor zover het de begunstigingstermijn betreft. De voorzieningenrechter zal ook de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gestelde begunstigingstermijn van 70 dagen na verzending van de uitspraak vernietigen en de uitspraak vernietigen voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het besluit van 23 mei 2022 geheel vernietigen. De voorzieningenrechter zal, om te voorkomen dat [verzoeker] dwangsommen verbeurt voordat een nieuw besluit op bezwaar is genomen, het besluit van 26 november 2021 schorsen tot het moment waarop het college het nieuwe besluit op bezwaar bekendmaakt. Het college zal in het nieuwe besluit op bezwaar, als het college besluit tot het in stand laten van het besluit van 26 november 2021, moeten beslissen over de begunstigingstermijn.

8.       Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.

Proceskosten

9.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 22 juli 2022 in zaak nrs. 22/2797 en 22/2798, voor zover daarbij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe van 23 mei 2022, kenmerk GZDGWB/379389/ODR/21H00437, is vernietigd voor zover het de begunstigingstermijn betreft, de begunstigingstermijn is gesteld op 70 dagen na verzending van de uitspraak en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit;

III.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe van 23 mei 2022, kenmerk GZDGWB/379389/ODR/21H00437;

IV.      schorst het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe van 26 november 2021, kenmerk ODR21H00437, tot het moment van de bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar;

V.       wijst het verzoek af;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.557,58, waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

w.g. Hoekstra
voorzieningenrechter

w.g. Kamphorst-Timmer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022

776