Uitspraak 202205000/1/V2


Volledige tekst

202205000/1/V2.
Datum beslissing: 29 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de hoger beroepen van:

1.       [de vreemdeling],

2.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellanten,

tegen de uitspraak van de Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 juli 2022 in zaak nr. NL22.4186 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

De vreemdeling en staatssecretaris hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 juli 2022 in zaak nr. NL22.4186.

De staatssecretaris heeft de vertrouwelijke versies van gedingstukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken.

Het betreft de volgende stukken:

1. Een document aangeduid als bijlage B1.

2. Een brief van 6 mei 2021 van de Special Cases Unit, National Security Directorate van de Homeland Security Group van het Home Office, Verenigd Koninkrijk.

Bij beslissing van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2363, heeft de Afdeling beslist dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.

De vreemdeling heeft de Afdeling verzocht deze beslissing te herzien.

Overwegingen

Verzoek om beperkte kennisneming en de beslissing van 17 augustus 2022

1.       De staatssecretaris heeft de Afdeling wegens het bestaan van gewichtige redenen verzocht te bepalen dat alleen de Afdeling van document B1 en de brief van 6 mei 2021 van de Special Cases Unit, National Security Directorate van de Homeland Security Group van het Home Office, Verenigd Koninkrijk (hierna: de brief), kennis zal nemen.

1.1.    De Britse autoriteiten hebben de brief aan de staatssecretaris gestuurd samen met een besluit waarmee de Britse nationaliteit van de vreemdeling is ingetrokken en de notificatie van die beslissing. De Britse autoriteiten hebben toegelicht dat de vreemdeling op de hoogte is van het besluit en de notificatie, maar dat de brief zelf vertrouwelijk is en niet verder mag worden verspreid. Tegen deze achtergrond heeft de staatssecretaris aan het verzoek om beperking van de kennisneming van de brief ten grondslag gelegd dat het delen van de inhoud van de brief met de vreemdeling ertoe zou leiden dat de betrekkingen van Nederland met de Britse autoriteiten ernstig worden geschaad. Dit zou er volgens de staatssecretaris toe kunnen leiden dat de autoriteiten van andere landen in het vervolg terughoudend of niet langer bereid zijn om informatie met de staatssecretaris te delen in het kader van (bijvoorbeeld) personen die in verband worden gebracht met terrorisme. Dit zou het weren van personen die in verband worden gebracht met terrorisme uit Nederland en de Europese Unie ernstig bemoeilijken.

1.2.    Daarnaast heeft de staatssecretaris in een vertrouwelijke toelichting gemotiveerd waarom volgens hem beperking van de kennisneming van bijlage B1 en de daarbij gegeven vertrouwelijke toelichting gerechtvaardigd is.

2.       De Afdeling heeft op 17 augustus 2022 geoordeeld dat het verzoek tot beperkte kennisneming gerechtvaardigd is, omdat in dit geval het belang van de staatssecretaris om met autoriteiten van andere landen vertrouwelijk informatie uit te kunnen wisselen over onderwerpen die van belang zijn voor handhaving van de openbare orde en veiligheid zwaarder weegt dan het belang dat de vreemdeling heeft om kennis te nemen van de stukken.

Verzoek om herziening

3.       De vreemdeling heeft de Afdeling verzocht om de geheimhoudingsbeslissing te herzien. Volgens de vreemdeling is het fundamentele recht op gelijke proceskansen geschonden. De vreemdeling had tot en met 23 augustus 2022 de gelegenheid om grieven aan te voeren, een schriftelijke uiteenzetting te geven en om op het nieuw genomen besluit van 5 augustus 2022 te reageren. Omdat de Afdeling een geheimhoudingsbeslissing heeft genomen voordat zij kennis heeft genomen van deze stukken, heeft zij volgens de vreemdeling geen deugdelijk oordeel kunnen geven over het verzoek om beperkte kennisneming. De vreemdeling voert aan dat de Afdeling zonder de standpunten van beide partijen geen goede belangenafweging in het kader van artikel 8:29, derde lid, van de Awb heeft kunnen maken. Ook betoogt hij dat hem hierdoor de gelegenheid is ontnomen om te reageren op het verzoek van de staatssecretaris en dat dit - zeker gelet op de keuze van de staatssecretaris om de motivering van het verzoek met betrekking tot bijlage B1 ook met een verzoek om geheimhouding te overleggen - een inbreuk op het recht op hoor en wederhoor is. Volgens de vreemdeling heeft de Afdeling miskend dat met het vertrouwelijk houden van de motivering van het verzoek met betrekking tot bijlage B1 het recht op een eerlijk proces in essentie is beperkt.

Beoordeling verzoek om herziening

4.       Aangezien het verzoek van de vreemdeling geen betrekking heeft op een uitspraak in de zin van de Awb, is artikel 8:119 van de Awb niet van toepassing. Voor het terugkomen op een beslissing omtrent de toepassing van artikel 8:29 van de Awb kan naar het oordeel van de Afdeling slechts aanleiding zijn in zeer uitzonderlijke gevallen, namelijk als naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek blijkt van evidente misslagen of nieuwe feiten (beslissing van de Afdeling van 29 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2510).

5.       De Afdeling overweegt dat in dit geval niet aan de onder 4 genoemde criteria voor het terugkomen op een geheimhoudingsbeslissing is voldaan. Dat neemt echter niet weg dat de vreemdeling wel terecht klaagt dat de Afdeling de geheimhoudingsbeslissing heeft genomen zonder kennis te nemen van de gronden van beroep tegen het besluit van 5 augustus 2022. Uit dat besluit en de toelichtende brief van de staatssecretaris van 8 augustus 2022 aan de Afdeling volgt dat de staatssecretaris inmiddels beschikt over een document waaruit volgens hem blijkt dat de Turkse autoriteiten de vreemdeling zullen terugnemen en dat dit document zal worden overgelegd en dat hij overeenkomstig artikel 8:29 van de Awb verzoekt om vertrouwelijke kennisname door alleen de Afdeling. In dit geval had de Afdeling, om een goede belangenafweging in het kader van artikel 8:29, derde lid, van de Awb te kunnen maken, moeten wachten op de beroepsgronden van de vreemdeling tegen dit besluit (vergelijk met de beslissing van de Afdeling van 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367, onder 7-8). In zoverre geeft het verzoek van de vreemdeling dan ook aanleiding voor een nieuwe beoordeling van het verzoek van de staatssecretaris om beperkte kennisneming. De Afdeling betrekt daarbij de gronden van beroep die de vreemdeling tegen het besluit van 5 augustus 2022 heeft aangevoerd.

Beoordeling verzoek geheimhouding

6.       Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.

7.       De Afdeling heeft kennisgenomen van de geheime stukken en wat partijen hebben aangevoerd. Naar het oordeel van de Afdeling is het verzoek om beperkte kennisneming voldoende gemotiveerd, ook voor zover de staatssecretaris heeft verzocht om beperkte kennisneming van het deel van de motivering dat ziet op bijlage B1. Alleen als daarvoor gewichtige redenen zijn, kan beperking van de kennisneming van de motivering van het verzoek om beperkte kennisneming gerechtvaardigd zijn. Omdat dit, zoals de vreemdeling terecht aanvoert, een beperking oplevert van het recht op gelijke proceskansen, stelt de Afdeling aan de motivering van een dergelijk verzoek hoge eisen (vergelijk de Afdelingsuitspraken van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2951, en van 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367, onder 10). De staatssecretaris heeft in dit geval gewichtige redenen naar voren gebracht, waardoor de Afdeling van oordeel is dat beperkte kennisneming van die motivering gerechtvaardigd is.

8.       Voor zover de vreemdeling zich op het standpunt stelt dat het nieuw genomen besluit van 5 augustus 2022 ondeugdelijk is gemotiveerd en dat het geheime stuk bijlage B1 niet aan de besluitvorming ten grondslag had kunnen worden gelegd, is dit geen voorwerp van het geschil. Feit is dat de staatssecretaris dit stuk aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, waardoor dit stuk een op de zaak betrekking hebbend stuk is, dat door de staatssecretaris in het geding moet worden gebracht. Met een oordeel daarover zou de geheimhoudingskamer bovendien vooruitlopen op het oordeel van de Afdeling in de bodemprocedure. Als partijen toestemming geven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, wordt in de bodemprocedure kennisgenomen van de onderliggende geheime stukken. Hierbij wordt rekening gehouden met de moeilijke bewijspositie waarin de vreemdeling verkeert (vergelijk met de Afdelingsuitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1360, onder 4.5).

9.       De Afdeling ziet in het door de vreemdeling aangevoerde geen aanleiding om terug te komen op de geheimhoudingsbeslissing van 17 augustus 2022. De Afdeling komt, ook na het bezien van de niet eerder betrokken gronden van beroep en het herzieningsverzoek, opnieuw tot het oordeel dat het belang van de staatssecretaris om met de autoriteiten van andere landen vertrouwelijk informatie uit te kunnen wisselen over onderwerpen die van belang zijn voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid in dit geval zwaarder dan het belang van de vreemdeling om kennis te nemen van de stukken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek om herziening af.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.

w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer

w.g. Van Kesteren

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022

897