Uitspraak 202103504/1/V1


Volledige tekst

202103504/1/V1.
Datum uitspraak: 28 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 mei 2021 in zaak nr. 20/8201 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari2021 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod opnieuw afgewezen.

Bij uitspraak van 10 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G. Tuenter, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.       De twee grieven van de Georgische vreemdeling gaan over de vraag of zijn beroep op artikel 8 van het EVRM moet leiden tot opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod. Hij klaagt dat de rechtbank in dat verband ten onrechte heeft overwogen dat, voor zover de staatssecretaris subsidiair een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn Nederlandse moeder heeft aangenomen, de staatssecretaris bij de belangenafweging het Nederlands algemeen belang niet ten onrechte zwaarder heeft laten wegen dan zijn belang. Hij klaagt ook dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in het door hem overgelegde psychologisch en psychiatrisch onderzoek van 22 augustus 2019 over zijn moeder (hierna: het onderzoek) ten onrechte geen reden heeft gezien voor nader onderzoek naar de noodzaak van zijn aanwezigheid in Nederland voor de ondersteuning van zijn moeder.

1.1.    Ter onderbouwing van die grieven wijst de vreemdeling op het onderzoek, waarin onder meer staat dat zijn moeder intensieve behandeling nodig heeft voor evidente psychiatrie, dat zij te weinig zelfredzaam is om niet teloor te gaan zonder zijn hulp en dat uit het klinisch beeld en de testgegevens blijkt van uiterste parentificatie, dat wil zeggen dat hij een ouderrol heeft voor zijn moeder en daarbij noodzakelijkerwijs dient als haar basisveiligheid en aanwezig moet zijn om haar therapie mogelijk te maken. In het onderzoek staat verder dat hij elke dag bij zijn moeder verblijft en dat langdurige en intensieve behandeling van zijn moeder in Nederland is geïndiceerd door een Russisch sprekende psycholoog, die bekend is met traumabehandeling. Een Russisch sprekende psycholoog is aanwezig en op basis van het onderzoek zal zijn moeder behandeling worden geboden.

1.2.    De vreemdeling betoogt dat de rechtbank ten onrechte de belangenafweging heeft gevolgd die de staatssecretaris in het besluit van 21 februari 2021 heeft verricht, zonder dat zij bij haar toetsing kenbaar het onderzoek heeft betrokken. In dat verband wijst de vreemdeling erop dat de rechtbank heeft overwogen dat er een ‘speciale band’ bestaat tussen hem en zijn moeder. Verder neemt de vreemdeling aan dat het onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen en het inhoudelijk inzichtelijk en concludent is. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling niet onderkend dat de staatssecretaris gelet op die omstandigheden niet zonder nader onderzoek het besluit van 21 februari 2021 heeft kunnen nemen.

2.       Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1, moet de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging verrichten die alle relevante feiten en omstandigheden omvat. Het bestaan van hechte persoonlijke banden maakt deel uit van die belangenafweging. De bestuursrechter toetst zonder terughoudendheid of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en toetst met enige terughoudendheid welk gewicht hij daaraan in de belangenafweging heeft toegekend. De vreemdeling klaagt terecht dat uit de overwegingen van de rechtbank niet blijkt dat zij het onderzoek, dat inhoudt dat de moeder van de vreemdeling afhankelijk is, kenbaar bij haar toetsing heeft betrokken. De rechtbank heeft het onderzoek weliswaar in aanmerking genomen bij haar oordeel over de vaststelling van familieleven tussen de vreemdeling en zijn moeder, maar zij heeft vervolgens niet getoetst of de staatssecretaris het onderzoek deugdelijk gemotiveerd in zijn belangenafweging heeft betrokken. De rechtbank heeft namelijk geen oordeel gegeven over de bewijswaarde die de staatssecretaris aan het onderzoek heeft toegekend. Ook heeft de rechtbank zich niet uitgelaten over het gewicht dat de staatssecretaris in de belangenafweging op grond van het onderzoek heeft toegekend aan het familieleven tussen de vreemdeling en zijn moeder.

2.1.    Verder klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in het licht van het onderzoek alleen met nader onderzoek tot het besluit van 21 februari 2021 had kunnen komen.

2.1.1. In dat besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat met het onderzoek niet is vast komen te staan wat de exacte gevolgen voor de moeder van de vreemdeling zijn, als hij Nederland zou moeten verlaten. In het onderzoek staat alleen dat de moeder van de vreemdeling zonder zijn hulp teloor zal gaan. Volgens de staatssecretaris staan in het onderzoek geen feiten waaruit de conclusie volgt dat zij ook daadwerkelijk teloor zal gaan zonder de fysieke aanwezigheid van de vreemdeling. Ook heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat onduidelijk is wat deze teloorgang inhoudt.

2.1.2. In het onderzoek hebben de psychiater en de psycholoog op grond van de daarin neergelegde testresultaten gemotiveerd gesteld dat de behandeling van de moeder van de vreemdeling in Nederland geïndiceerd is, de vreemdeling aanwezig moet zijn om haar basisveiligheid te bieden en om haar therapie mogelijk te maken en dat zij zonder zijn aanwezigheid teloor zal gaan. Gelet op deze bevindingen had de staatssecretaris nader onderzoek moeten doen in plaats van te volstaan met het standpunt dat op grond van het onderzoek volgens hem niet is komen vast te staan wat de exacte gevolgen voor de moeder van de vreemdeling zijn als de vreemdeling Nederland (beter gezegd: de Europese Unie) moet verlaten.

2.2.    De twee grieven slagen.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 21 februari 2021 wordt vernietigd. Omdat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen op het opheffingsverzoek van de vreemdeling en daarbij rekening moet houden met de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment zijn, behoeft wat de vreemdeling verder aanvoert, onder meer in het nader stuk van 16 juni 2021, geen bespreking. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven hoeft de staatsecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 10 mei 2021 in zaak nr. 20/8201;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 21 februari 2021, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Verburg


voorzitter

w.g. Schuurman


griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022

282-958