Uitspraak 202204496/2/R4


Volledige tekst

202204496/2/R4.
Datum uitspraak: 23 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

1.       [verzoeker sub 1A] en [verzoekster sub 1B] (hierna samen en in enkelvoud: [verzoeker sub 1]), wonend en gevestigd te Lunteren, gemeente Ede,

2.       [verzoekster sub 2] en anderen, gevestigd en wonend te Lunteren, gemeente Ede,

verzoekers,

en

de raad van de gemeente Ede,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "De Hulakker, Lunteren" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen beroep ingesteld.

[verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen hebben de voorzieningenrechter binnen de beroepstermijn verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoeker sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[partij] en Dro Dun Projecten B.V. (hierna: Dro Dun) hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[partij] en Dro Dun hebben een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 1 september 2022, waar [verzoeker sub 1], vertegenwoordigd door mr. Tj.P. Grünbauer, advocaat te Ede, [verzoekster sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door K. Weren, omgevingsadviseur te Zwolle, en de raad, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, E. Spiegelenberg, mr. J.A. Buliga en G.H. Landeweerd, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij] en Dro Dun, vertegenwoordigd door mr. W.J. Bosma, advocaat te Den Haag, vergezeld door [gemachtigde] en mr. E.A.C. Bogaerts, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Het plan ziet op de ontwikkeling van deellocatie ‘Hulakker’ binnen het project ‘Westzoom Lunteren’. Het plangebied ligt in het zuidwesten van Lunteren en maakt de realisatie van maximaal 74 woningen mogelijk. [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen zijn eigenaars of huurders van percelen die buiten het plangebied liggen. [verzoeker sub 1] is eigenaar van de ten zuidoosten van het plangebied gelegen percelen aan de [locatie 1]/[locatie 2] en [locatie 3]/[locatie 4]. [verzoekster sub 2] en anderen zijn eigenaar of huurder van percelen ten noordoosten van het plangebied aan de [locatie 5] en [locatie 6] en van het naast de [locatie 6] gelegen perceel sectie k, nummer 8010 (hierna: perceel 8010). Op het perceel [locatie 5] is het autobedrijf gevestigd. Op het perceel [locatie 6] woont een van de vennoten van het autobedrijf en op perceel 8010 houdt die vennoot paarden.

3.       [partij] en Dro Dun hebben een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van 33 woningen in het plangebied. Op de zitting hebben [partij] en Dro Dun te kennen gegeven dat vergunningaanvragen voor de bouw van alle overige woningen in het plangebied pas na afloop van de bodemprocedure zullen worden ingediend. [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen vrezen dat het plan, indien het in werking treedt, onomkeerbare gevolgen met zich zal brengen, gelet op de vergunningaanvraag. Om die reden hebben [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen de voorzieningenrechter verzocht om het besluit van 16 juni 2022 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen tot aan de uitspraak in de bodemzaak. Aan die verzoeken hebben [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen hun in de bodemprocedure aangevoerde gronden ten grondslag gelegd.

Plangrenzen

4.       [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen betogen dat de raad hun percelen aan de zuid- en noordoostzijde van het plangebied ten onrechte buiten de plangrenzen heeft gelaten. De vastgestelde plangrenzen zijn in strijd met de door de raad vastgestelde Startnotitie Westzoom Lunteren van 21 december 2021 (hierna: de startnotitie) en geven geen blijk van een goede ruimtelijke ordening, zo betogen [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen. [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen wijzen erop dat in de startnotitie over het project Westzoom Lunteren is vermeld dat: "Uitgangspunt zou moeten zijn dat alle gronden ingebracht worden en naar rato de kosten en opbrengsten worden verdeeld onder de grondeigenaren." [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen willen hun percelen ontwikkelen voor woningbouw en voeren aan dat zij voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan al gesprekken met ambtenaren en wethouders van de gemeente daarover hebben gevoerd. Door hun percelen buiten de plangrenzen te houden, is de ontwikkeling van die percelen nauwelijks nog rendabel en heeft de raad in strijd gehandeld met de startnotitie, aldus [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen. Omdat de moeilijker te ontwikkelen percelen op deze wijze worden achtergesteld, is de vaststelling van de plangrenzen ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [verzoekster sub 2] en anderen die zich hierbij beroepen op onderdeel 2.30 van de conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad van 12 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:243. Op de zitting hebben [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen zich nog op het standpunt gesteld dat de ontwikkeling van woningbouw op hun percelen wordt bemoeilijkt door de keuzes die in het plan zijn gemaakt en die onomkeerbaar zullen worden als de inmiddels aangevraagde omgevingsvergunning wordt verleend en woningen in het plangebied worden gebouwd.

4.1.    De raad komt beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Maar deze ruimte is niet zo groot dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

4.2.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd met de startnotitie is vastgesteld en dat geen sprake is van zodanige samenhang tussen de percelen van [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen enerzijds en het plangebied anderzijds dat de raad die percelen bij het plan had moeten betrekken. Volgens de raad valt niet in te zien en is niet geconcretiseerd waarom het plan een belemmering zou vormen voor de ontwikkeling van woningbouw op de percelen van [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen. De voornemens van [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen om nabij het plangebied woningbouw te gaan ontwikkelen waren ten tijde van de vaststelling van het plan bovendien niet zodanig concreet dat daar bij de vaststelling van het plan rekening mee had moeten worden gehouden, aldus de raad.

4.3.    Uit de startnotitie blijkt dat daarmee is beoogd de ontwikkelende partijen handvatten te geven voor de nadere uitwerking van (deel)gebieden in de Westzoom. Het plangebied ligt in deelgebied Hulakker. De percelen [locatie 1]/[locatie 2] en [locatie 3] en [locatie 4] vallen binnen deelgebied De Heuvel en de percelen [locatie 5] en [locatie 6] en perceel 8010 vallen binnen deelgebied Klomperweg. Het hiervoor onder 4 weergegeven citaat uit de startnotitie waar [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen zich op beroepen, is niet dwingend geformuleerd en laat onverlet dat in de startnotitie staat dat deelgebied Hulakker al in ontwikkeling is en dat daarvoor een bestemmingsplan wordt opgesteld en dat niet alle deelgebieden tegelijkertijd tot ontwikkeling kunnen worden gebracht. Gelet daarop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het plan niet in strijd met de startnotitie is vastgesteld. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen bovendien niet aannemelijk gemaakt dat hun percelen niet rendabel kunnen worden ontwikkeld als gevolg van de vaststelling van het plan. Al om die reden kan het beroep van [verzoekster sub 2] en anderen op het gelijkheidsbeginsel geen doel treffen. [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] en anderen hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanige samenhang tussen hun percelen en het plangebied, dan wel dat hun plannen voor de ontwikkeling van woningbouw op hun percelen ten tijde van belang al zodanig concreet waren dat de raad die plannen bij het plan had moeten betrekken. Gelet hierop geeft het betoog geen aanleiding het besluit van 16 juni 2022 te schorsen.

De overige gronden van [verzoekster sub 2] en anderen

5.       [verzoekster sub 2] en anderen hebben op de zitting erkend dat wat zij over het garagebedrijf op het perceel [locatie 5] en de mestopslag en paardenhouderij op perceel 8010 hebben aangevoerd uitsluitend relevant kan zijn voor de woningen in het plangebied waarvoor nog geen omgevingsvergunningen zijn aangevraagd. Omdat [partij] en Dro Dun te kennen hebben gegeven dat vergunningaanvragen voor die woningen pas na afloop van de bodemprocedure zullen worden ingediend, is in het aldus aangevoerde onvoldoende spoedeisend belang gelegen om het besluit van 16 juni 2022 te schorsen.

De overige gronden van [verzoeker sub 1]

6.       [verzoeker sub 1] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte heeft voorzien in de bouw van geurgevoelige objecten op een te korte afstand van de mestopslag op het perceel [locatie 3]/[locatie 4]. Omdat de raad dit perceel niet bij het plan heeft betrokken, wil [verzoeker sub 1] dat het houden van paarden op deze percelen mag worden voortgezet. Volgens [verzoeker sub 1] wordt de mestopslag op het perceel [locatie 3]/[locatie 4] al sinds 1992 legaal gebruikt en kan de raad niet worden gevolgd in zijn standpunt dat op deze locatie sinds 2011 geen mestopslag meer plaatsvindt. Voor de minimale afstand tussen een mestopslag en een geurgevoelig object beroept [verzoeker sub 1] zich op artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). [verzoeker sub 1] wijst ook op artikel 11.4 van de planregels waarin een voorwaardelijke verplichting is opgenomen in verband met een geurcontour van 100 meter voor een mestopslag op het perceel [locatie 7]. [verzoeker sub 1] vreest voor klachten van de nieuwe bewoners, omdat vanwege de mestopslag op het perceel [locatie 3]/[locatie 4] geen sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat bij de nieuw te bouwen woningen.

6.1.    Artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit luidt: "Het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen vindt plaats op ten minste:

a. 100 meter afstand tot een geurgevoelig object dat binnen de bebouwde kom is gelegen, of

b. 50 meter afstand tot een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen."

Het tweede lid luidt: "Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen, indien de plaats waar deze bedrijfsstoffen zijn opgeslagen, is gelegen binnen een van de afstanden genoemd in dat lid, het opslaan reeds voor 1 januari 2013 plaatsvond en verplaatsing van de opgeslagen bedrijfsstoffen redelijkerwijs niet kan worden gevergd."

Het derde lid luidt: "Indien het tweede lid van toepassing is:

a. treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar risico beperken, en

b. geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen."

Artikel 11.4, onder a, van de planregels luidt: "Ter plaatse van de aanduiding "overige zone - voorwaardelijke verplichting-3" gelden aanvullende regels ter waarborging van een goed woon- en leefklimaat in verband met de aanwezigheid van een mestopslag op het perceel aan de [locatie 7] te Lunteren binnen een contour van 100 m van de nieuw te realiseren bebouwing."

Artikel 11.4, onder b, luidt: "Het is verboden om de gronden en/of gebouwen conform de bestemming te (laten) gebruiken indien de mestopslag op het perceel aan de [locatie 7] te Lunteren niet is verplaatst met dien verstande dat de mestopslag buiten het contour van 100 m van de nieuw te realiseren bebouwing is gesitueerd."

6.2.    De raad heeft in zijn verweerschrift erop gewezen dat een vorige eigenaar van het perceel aan de [locatie 3]/[locatie 4] in 1992 een melding heeft gedaan op grond van de toen geldende milieuregels voor het houden van 8 stuks zoogkoeien, 8 kalveren en 8 paarden. Op de tekening bij die melding was een mestopslag in een vloeistofdichte bak aangeduid. Hoewel het gebruik nadien is gewijzigd, is die wijziging nooit gemeld, aldus de raad die stelt dat ter plaatse al geruime tijd geen agrarische inrichting meer wordt gedreven. Bij het verweerschrift heeft de raad een op 25 augustus 2022 door een toezichthouder opgesteld rapport van een op 17 augustus 2022 uitgevoerde inspectie overgelegd. Daarin staat dat in het verleden paarden op het perceel werden gehuisvest in het bedrijfsgebouw, dat het bedrijfsgebouw leeg staat en dat in de buitenlucht ongeveer 3 m³ paardenmest ligt op een niet vloeistofdichte vloer en op een andere locatie dan gemeld in 1992. Verder staat in dat rapport dat de huidige huurster ten overstaan van de toezichthouder heeft verklaard dat op het perceel geen activiteiten plaatsvinden. Volgens de raad kunnen de in 1992 gemelde activiteiten niet worden hervat, omdat inmiddels op een afstand van ongeveer 30 en 47 meter geurgevoelige objecten, te weten woningen aan de [locatie 1] en [locatie 8], staan waardoor niet meer kan worden voldaan aan de op grond van artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit geldende afstandsvereisten. Voor zover [verzoeker sub 1] moet worden gevolgd in zijn standpunt over het gebruik van de mestopslag vanaf 1992 en aannemelijk kan worden geacht dat verplaatsing van de mestopslag redelijkerwijs niet kan worden gevergd, dient [verzoeker sub 1] op grond van artikel 3.46, tweede en derde lid, van het Activiteitenbesluit zodanige maatregelen te treffen dat geurhinder bij de bestaande woningen aan de [locatie 1] en [locatie 8] wordt voorkomen of tot een aanvaardbaar risico wordt beperkt. Omdat dit het gevolg is van de afstand tot bestaande woningen kan [verzoeker sub 1] niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het plan een belemmering vormt voor het hebben van een mestopslag op het perceel [locatie 3]/[locatie 4], aldus de raad. Over artikel 11.4 van de planregels heeft de raad op de zitting toegelicht dat op het perceel [locatie 7], anders dan op het perceel [locatie 3]/[locatie 4], sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf met een bijbehorende mestopslag.

6.3.    Gelet op de hiervoor onder 6.2 weergegeven standpunten van de raad geeft het betoog geen aanleiding het besluit van 16 juni 2022 te schorsen. de voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat [verzoeker sub 1] weliswaar heeft gesteld dat de woning aan de [locatie 1] geen geurgevoelig object is als bedoeld in artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit en dat de afstand van de gemelde mestopslag tot aan het geurgevoelige object aan de [locatie 8] groter is dan 50 meter, maar dat [verzoeker sub 1] die stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt.

Slotsom

7.       Gelet op wat hiervoor is overwogen, bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Jurgens
voorzieningenrechter

w.g. Robben
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2022

610