Uitspraak 202102361/1/V1


Volledige tekst

202102361/1/V1.
Datum uitspraak: 22 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2021 in zaak nr. 20/2902 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 2 april 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling, met de Chinese nationaliteit en geboren op 3 oktober 1967, heeft een verblijfsvergunning aangevraagd onder de beperking tijdelijke humanitaire gronden op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet aan de vereisten voldoet. Daarbij heeft de staatssecretaris ambtshalve beoordeeld of de uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM, in verband met zijn meerderjarige zoon met wie hij in Nederland samenwoont. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat uitzetting daarmee niet in strijd is, omdat er tussen de vreemdeling en zijn zoon geen ‘more than the normal emotional ties’ bestaan.

2.       In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen ‘more than the normal emotional ties’ tussen de vreemdeling en zijn zoon bestaan. Hij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij volledig afhankelijk is van zijn zoon, zowel praktisch, vanwege zijn medische klachten, als financieel. Verder klaagt de vreemdeling in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris hem terecht niet heeft gehoord in bezwaar. Hij voert aan dat het vaststellen van afhankelijkheid een kwestie van feitelijke aard is waarvoor een hoorzitting bij uitstek geschikt is.

2.1.    De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1, overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM niet mag volstaan met de vaststelling of al dan niet beschermenswaardig familieleven bestaat, maar altijd een belangenafweging moet verrichten. Dat heeft de staatssecretaris in dit geval dus ten onrechte niet gedaan. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris mocht afzien van horen in bezwaar. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zijn zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt blijkens Werkinstructie 2019/16 bij uitstek geschikt voor een hoorzitting in bezwaar, omdat daarin de omstandigheden van het geval sterk verweven zijn met de uiteindelijke uitkomst en is de in die werkinstructie uiteengezette werkwijze van de staatssecretaris in overeenstemming met de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 4.2 en 5. De vreemdeling heeft in dit geval bij zijn aanvraag en in bezwaar verschillende elementen naar voren gebracht die relevant zijn in het kader van artikel 8 van het EVRM. Hij heeft toegelicht dat hij medische klachten heeft die hem hulpbehoevend maken en dat hij geringe financiële middelen heeft. Het lag op de weg van de staatssecretaris om de vreemdeling over de aangevoerde elementen te horen. Een hoorzitting had in dit geval meer duidelijkheid kunnen geven over (a) de mate van zorg die de vreemdeling nodig heeft, (b) de mantelzorg die zijn zoon hem verleent en (c) zijn financiële situatie. Die omstandigheden zijn zowel relevant bij beantwoording van de vraag of er ‘more than the normal emotional ties’ bestaan, als in het kader van de te verrichten belangenafweging. De grieven slagen.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 2 april 2020 wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder in hoger beroep aanvoert te bespreken. De staatssecretaris moet namelijk een nieuw besluit op het bewaar van de vreemdeling nemen en daarvoor de vreemdeling horen. Dat besluit moet het resultaat zijn van een door de staatssecretaris te verrichten belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM op basis van alle feiten en omstandigheden van dit geval. Het antwoord op de vraag of tussen de vreemdeling en zijn zoon ‘more than the normal emotional ties’ bestaan maakt deel uit van die belangenafweging, maar is niet zonder meer doorslaggevend voor de uitkomst van de belangenafweging.

4.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dit niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2021 in zaak nr. 20/2902;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van 2 april 2020, V-[…];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Verburg

voorzitter

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek

griffier

488-999