Uitspraak 202103970/1/R3


Volledige tekst

202103970/1/R3.
Datum uitspraak: 21 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2021 in zaak nr. 20/135 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2019 (hierna: het dwangsombesluit I) heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met het bestemmingsplan als woning gebruiken van het bedrijfspand aan de [locatie] in Rotterdam (hierna: het pand).

Bij besluit van 4 december 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

[appellante] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Bij besluit van 28 januari 2021 (hierna: het invorderingsbesluit) heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellante] verbeurde dwangsom.

Bij besluit van 11 maart 2021 heeft het college het dwangsombesluit I en het invorderingsbesluit ingetrokken vanwege de verjaring van de bevoegdheid om de verbeurde dwangsom in te vorderen.

Bij besluit van 18 maart 2021 (hierna: het dwangsombesluit II) heeft het college aan [appellante] opnieuw een last onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met het bestemmingsplan als woning gebruiken van het pand.

Bij uitspraak van 10 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 7 september 2022, waar geen van de partijen is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Tijdens een controle is door een inspecteur van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Rotterdam geconstateerd dat het pand in strijd met het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hordijk" wordt bewoond. Naar aanleiding van deze controle heeft het college [appellante] bij dwangsombesluit I gelast het aanwezig hebben van een woning in het pand, als ook het (laten) gebruiken als woning van het pand te staken en gestaakt te houden binnen een termijn van zes maanden.

Bij besluit van 11 maart 2021 heeft het college het dwangsombesluit I en het invorderingsbesluit ingetrokken vanwege verjaring.

2.       Bij dwangsombesluit II heeft het college [appellante] opnieuw gelast het aanwezig hebben van een woning in het pand, als ook het (laten) gebruiken als woning van het pand te staken en gestaakt te houden binnen een termijn van vier maanden.

Het dwangsombesluit II is een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellante] heeft van rechtswege betrekking op dit besluit.

3.       De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank heeft overwogen dat het gebruik van het pand als woning in strijd is met het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hordijk". Dat gebruik was ook in strijd met het hiervoor geldende bestemmingsplan "Lombardijen", zodat het betoog van [appellante] dat het college haar op de hoogte had moeten stellen van de bestemmingsplanwijziging, volgens de rechtbank niet slaagt.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellante] niet heeft bestreden dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook heeft de rechtbank overwogen dat het handhavend optreden van het college niet onevenredig is. De kosten die [appellante] heeft gemaakt voor de verbouwing van het bedrijfspand tot woning, heeft zij gemaakt terwijl zij op grond van het bestemmingsplan had kunnen weten dat het niet is toegestaan in het pand te wonen. De gevolgen hiervan komen volgens de rechtbank dan ook voor haar rekening. Dat de bewoner van het pand een oogje in het zeil houdt op het bedrijventerrein en dat als gevolg van het besluit niet langer kan doen, betekent ook niet dat handhavend optreden onevenredig is. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De omstandigheid dat het college door inschrijving van de bewoner in de Basisregistratie Personen bekend was met de overtreding maar daartegen niet handhavend heeft opgetreden, is geen welbewuste standpuntbepaling dat in de toekomst niet handhavend zou worden opgetreden. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de bewoner bij de inschrijving niet is geïnformeerd over het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand. Dat in andere panden op het bedrijfsterrein wel wordt gewoond, betekent ook niet dat [appellante] ervan mocht uitgaan dat wonen in het pand was toegestaan.

Het hoger beroep van [appellante]

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Zij voert aan dat het handhavend optreden in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens [appellante] brengt het rechtszekerheidsbeginsel met zich dat zij moet kunnen vertrouwen op consequent handelen van het college. Verder voert [appellante] aan dat het handhavend optreden in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat de bewoner sinds 2016 in het pand woont, de bewoner op het adres staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen en huursubsidie ontvangt. Ook is [appellante] niet op de hoogte gesteld van een wijziging in het geldende bestemmingsplan. Tot slot voert zij aan dat het handhavend optreden onevenredig is, omdat zij in 2015 verbouwingskosten heeft gemaakt en er geen andere functie is voor het pand. Zij verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1288.

4.1.    De gronden die [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellante] heeft in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de onder 4.1 en verder opgenomen overwegingen van de aangevallen uitspraak, waarop dat oordeel is gebaseerd.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

5.       Het hoger beroep is ongegrond. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.

w.g. Uylenburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Tieleman
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2022

817-964