Uitspraak 202104642/1/R4


Volledige tekst

202104642/1/R4.
Datum uitspraak: 21 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[maatschap A] en [maatschap B] (hierna samen: de maatschappen), gevestigd te Mastenbroek, gemeente Kampen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 juni 2021 in zaken nrs. 20/2339 en 20/2340 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Kampen.

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2020 heeft het college aan [vennootschap] de door haar gevraagde omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een monovergister op het perceel [locatie 1] te Mastenbroek.

Bij besluit van 8 oktober 2020 heeft het college de daartegen door de maatschappen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juni 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de maatschappen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de maatschappen hoger beroep ingesteld.

Het college en [vennootschap] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2022, waar de maatschappen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B], [gemachtigde C], mr. J.J. van Heijningen, advocaat te Zwolle, en [gemachtigde D], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.M.E. Wiechers, A.M. Zwiers en H.A. Sandorp, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vennootschap], vertegenwoordigd door [gemachtigde E] en [gemachtigde F], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vennootschap] heeft een melkrundvee- en melkgeitenbedrijf aan de [locatie 1] te Mastenbroek. Op 18 februari 2020 heeft [vennootschap] een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor, voor zover hier van belang, het oprichten van een monovergister op haar perceel. Dit perceel ligt binnen het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" en heeft daarbinnen de enkelbestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de dubbelbestemming "Waarde - Landschap". Volgens artikel 4.2.6, onder e, van de planregels bij dit plan mag de bouwhoogte van een bouwwerk, niet zijnde een gebouw, niet meer dan 10 meter zijn. De monovergister is een bouwwerk, niet zijnde een gebouw, en heeft een maximale hoogte van 13 meter. Het bouwwerk is daarmee hoger dan het bestemmingsplan toestaat. De bouwaanvraag is om die reden in strijd met voormelde planregel. [vennootschap] heeft daarom een aanvraag ingediend om verlening van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 7, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Bij besluit van 3 april 2020 heeft het college besloten zijn medewerking te verlenen en aan [vennootschap] een vergunning te verlenen voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting (OBM), het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.

2.       [Maatschap A] is gevestigd aan de [locatie 2] en [maatschap B] aan de [locatie 3]. Hun percelen bevinden zich schuin tegenover het perceel van [vennootschap]. Zij kunnen zich niet verenigen met het besluit van 3 april 2020 en hebben daartegen bezwaar gemaakt, omdat zij vrezen voor onder meer geur- en geluidsoverlast als gevolg van (het in gebruik nemen van) de te realiseren monovergister. Bij besluit van 8 oktober 2020 heeft het college hun bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 3 april 2020 met aanvulling van de motivering en de toevoeging van extra voorschriften in stand gelaten. De maatschappen hebben daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

3.       Bij uitspraak van 3 juni 2021 heeft de rechtbank hun beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat haar uit de bouwtekeningen en de toelichting  op de zitting niet duidelijk is geworden waar de invoerbak van de monovergister precies zal worden geplaatst, maar dat wel duidelijk is dat een monovergister, waarin vloeibare en vaste mest wordt vergist, is vergund en dit ook is toegestaan op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014". Het is volgens haar aan de vergunninghouder om een manier te vinden waarop hij vaste mest in de monovergister kan brengen, uitgaande van wat is aangevraagd en vergund. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de betogen over geur- en geluidsoverlast niet slagen.

4.       De maatschappen kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat in het midden gelaten kan worden waar de invoerbak voor de toevoer van vaste mest zich zal bevinden. Daarnaast kunnen zij zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank over de aspecten geur en geluid in relatie tot het in gebruik nemen van de invoerbak. Hun betogen daarover zal de Afdeling hieronder bespreken.

Het hoger beroep

5.       De maatschappen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning niet uitvoerbaar is, omdat deze niet voorziet in een mogelijkheid om vaste mest in de monovergister te brengen en een invoerbak niet aangevraagd en niet vergund is. Zij betogen dat het zonder die invoerbak niet mogelijk is om vaste mest in de vergister te brengen. Omdat onduidelijk is hoe vaste mest in de vergister wordt gebracht, kon de rechtbank volgens hen niet volstaan met het oordeel dat, omdat in de huidige situatie ook al sprake is van verplaatsing van vaste mest, de geuremissie niet beoordeeld hoefde te worden. Ook betogen zij dat de rechtbank heeft miskend dat het advies van de Omgevingsdienst IJsselland onvoldoende inzichtelijk is, omdat onduidelijk is wat onder "geringe geluidshinder" moet worden verstaan en omdat de monovergister niet wordt genoemd in het akoestisch onderzoek dat aan dat advies ten grondslag ligt.

Beoordeling

6.       Op de zitting heeft [vennootschap] toegelicht dat zij op haar bedrijf melkkoeien en geiten houdt. [vennootschap] wil de monovergister gebruiken om hierin zowel drijfmest van de koeien als vaste geitenmest te verwerken. De drijfmest wordt via leidingen in deze vergister gebracht. De vaste mest moet via een invoerbak in de monovergister worden gebracht. [vennootschap] en het college zijn van oordeel dat deze invoerbak onderdeel uitmaakt van de op 3 april 2020 aan [vennootschap] verleende omgevingsvergunning.

De maatschappen betogen in dat verband terecht dat de rechtbank niet in het midden kon laten of uit de bouwtekeningen bij de aanvraag van de vergunning blijkt dat en zo ja, waar een dergelijke invoerbak gerealiseerd mag worden. Voordat beoordeeld kan worden of de maatschappen terecht vrezen dat het in gebruik nemen van de invoerbak onevenredige geur- en geluidsoverlast met zich brengt, moet namelijk eerst worden beoordeeld of deze aangevraagd en vergund is.

6.1.    De Afdeling stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing van 18 februari 2020 bij de aanvraag wordt gesproken van een monovergister welke groen gas produceert uit uitsluitend bedrijfseigen drijfmest en vaste (geiten)mest. Als bijlage bij de aanvraag is productinformatie bijgevoegd van de "Microferm Groen Gas". Volgens die informatie is dit een vergistingsinstallatie met een biogasopwerking voor het produceren van groen gas uit uitsluitend bedrijfseigen drijfmest. Hierin is geen invoerbak voor de invoer van vaste mest te zien, zoals op zitting ook is vastgesteld. De bouwtekeningen bij deze aanvraag laten alleen constructietekeningen voor de bouw van die specifieke vergistingsinstallatie zien. Tijdens de zitting bij de Afdeling is vastgesteld dat op die bouwtekeningen geen invoerbak voor de invoer van vaste mest te zien is. Voor de specificaties van deze bak en waar deze zal worden gerealiseerd heeft het college verwezen naar de milieutekening bij deze aanvraag. Van die laatste tekening heeft het college op de zitting een vergroting overgelegd, omdat hierover gelet op de kleine afmetingen, op de zitting bij de rechtbank onduidelijkheid ontstond over de specifieke locatie van de gestelde invoerbak. De Afdeling overweegt daarover dat op de milieutekening weliswaar "mest invoer" staat vermeld, maar dat hieruit niet blijkt op welke wijze de mest wordt ingevoerd. Anders dan het college betoogt kan uit die tekening daarom niet worden opgemaakt dat het gaat om een invoerbak voor de toevoer van vaste (geiten)mest. Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft het college daarnaast nog gewezen op productinformatie en tekeningen van "the vario dosingcontainer" en zich op het standpunt gesteld dat deze tekeningen deel uit hebben gemaakt van de vergunningaanvraag. De Afdeling volgt het college hierin niet. Deze tekeningen zijn namelijk niet genoemd in de bijlagen bij de aanvraag en dateren bovendien van 21 juli 2020 en daarmee van na de datum waarop [vennootschap] de voorliggende aanvraag heeft ingediend en van na het besluit van 3 april 2020, waarmee het college op die aanvraag heeft beslist. Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de aanvraag niet ziet op het realiseren van een invoerbak voor vaste (geiten)mest

6.2.    Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat een invoerbak voor de toevoer van vaste (geiten)mest in de monovergister geen onderdeel heeft uitgemaakt van de door [vennootschap] ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning van 18 februari 2020 en daarom ook niet is vergund. De rechtbank heeft zich derhalve ten onrechte uitgelaten over de vraag of en in welke mate een invoerbak voor de toevoer van vaste (geiten)mest geur- en/of geluidsoverlast met zich brengt.

Dit leidt echter niet tot het oordeel dat de rechtbank ook ten onrechte tot het oordeel gekomen is dat de gevraagde vergunning mocht worden verleend. Anders dan de maatschappen betogen bestaat namelijk geen grond voor het oordeel dat de gevraagde vergunning - zonder invoerbak - niet uitvoerbaar is. Er kan dan wel geen vaste (geiten)mest via een invoerbak in de monovergister worden gebracht, maar dit staat los van de toevoer van de drijfmest. Daarom en omdat de maatschappen in hoger beroep alleen zijn opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank over deze invoerbak, leidt het voorgaande niet tot vernietiging van haar uitspraak. De uitspraak van de rechtbank wordt daarom bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

Conclusie en slotoverwegingen

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. Het is niet nodig wat de maatschappen verder hebben aangevoerd te bespreken. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Venema
voorzitter

w.g. Annen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2022

765