Uitspraak 202104988/1/V1


Volledige tekst

202104988/1/V1.
Datum uitspraak: 9 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.       [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 5 juli 2021 in zaak nr. 20/4725 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 3 juni 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Volkers, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Overwegingen

1.       In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen ‘more than the normal emotional ties’ bestaan tussen de vreemdeling en referent en dat zij daarom geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven hebben in de zin van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris moet bij een beroep op artikel 8 van het EVRM namelijk altijd een belangenafweging verrichten, waarbij hij alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken. De vraag of er ‘more than the normal emotional ties’ bestaan tussen een vreemdeling en referent maakt deel uit van die belangenafweging. Door deze vraag niet bij zijn belangenafweging te betrekken heeft de staatssecretaris ook deze belangenafweging ondeugdelijk gemotiveerd. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. De grief faalt.

2.       Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

3.       Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep van de staatssecretaris opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Verheij

voorzitter

w.g. Schuurman

griffier

488-999