Uitspraak 202204425/2/V6


Volledige tekst

202204425/2/V6.
Datum uitspraak: 9 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juli 2022 in zaak nr. 21/5877 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2021 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [verzoeker] ingetrokken.

Bij besluit van 20 december 2021 heeft de staatssecretaris het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juli 2022 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Ook heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 september 2022, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.V. de Kort, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap worden geschorst totdat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist.

2.       Partijen erkennen dat er spoedeisend belang is. Bijna alle beroepsgronden in het hoger beroep strekken ertoe dat de Afdeling haar rechtspraak zoals die tot nu toe is gevormd over dit onderwerp (intrekking Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de RWN) nuanceert of aanpast. Dergelijke gronden lenen zich niet voor een beoordeling in het kader van een voorlopige-voorzieningsprocedure. Ook het verzoek om een genuanceerd oordeel over de feitelijke toepassing van het wettelijk kader op de situatie van [verzoeker] leent zich niet voor een beoordeling in deze procedure. Het verzoek zal daarom aan de hand van een belangenafweging worden beoordeeld.

3.       De belangen van [verzoeker] zijn het hebben van legaal verblijf in Nederland zodat hij inkomsten kan verwerven en zekerheid heeft dat hij bij zijn drie (pleeg)kinderen kan zijn. De belangen van de staatssecretaris zijn gelegen in het tot uitdrukking brengen dat [verzoeker] de band met Nederland heeft verbroken en daarom de bij het Nederlanderschap behorende rechten niet mag uitoefenen. Daarnaast wenst de staatssecretaris hem als vreemdeling te kunnen behandelen om onder meer met [verzoeker] de daarbij behorende vertrekgesprekken te kunnen voeren.

3.1.    Vaststaat dat in dit geval uitzetting naar Marokko niet aan de orde is, omdat er geen zicht op uitzetting is. Het is begrijpelijk dat als het hoger beroep van [verzoeker] in de bodemzaak ongegrond wordt verklaard, de staatssecretaris [verzoeker] als vreemdeling mag behandelen met gebruikmaking van de mogelijkheden die de staatssecretaris wettelijk toekomen. In afwachting daarvan is het vooral vanwege de onuitzetbaarheid meer op zijn plek dat [verzoeker] hier rechtmatig verblijft. Daarom komt in deze tussenfase aan zijn belangen meer gewicht toe dan aan die van de staatssecretaris.

4.       De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 20 december 2021, kenmerk Z1-133373359217, en 7 mei 2021, kenmerk Z1-90508716138;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

w.g. Verburg
voorzieningenrechter

w.g. Laarhoven

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2022

850