Uitspraak 202200740/2/R4


Volledige tekst

202200740/2/R4.
Datum uitspraak: 3 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Lopik,

en

de raad van de gemeente Lopik,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] en [locatie 2]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad en [verzoeker] hebben een nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 mei 2022, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. C.A. van Kooten-de Jong, advocaat te Montfoort, en de raad, vertegenwoordigd door B. Bouwman en L. Kooijman, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij A] en [partij B], als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.       Het bestemmingsplan heeft betrekking op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] te Lopik (hierna: het perceel). De beoogde ontwikkeling voorziet in het planologisch vastleggen van het bestaande gebruik van het perceel. Het perceel wordt gebruikt ten behoeve van een caravanstalling en een aannemersbedrijf.

[verzoeker] is eigenaar van en woont op het naast het perceel gelegen perceel [locatie 3] te Lopik.

Beoordeling van het verzoek

3.       [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter om de hierna volgende redenen verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoeker] wijst erop dat de bestemming "Bedrijf", die op een gedeelte van het perceel rust, ruimer is dan de huidige bedrijfsbestemming. [verzoeker] vreest dat na inwerkingtreding van het plan gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid om een ander bedrijf ter plaatse te vestigen, met de nodige overlast van dien.

Voorts vreest [verzoeker] dat de bestaande buitenopslag op het perceel met de bestemming "Bedrijf" en de functieaanduiding "opslag" zal worden uitgebreid met nieuwe stellages.

Verder ervaart [verzoeker] overlast van het gebruik van de verharding op het perceel met de bestemming "Verkeer-Erf", op welk perceel nu een agrarische bestemming rust. De woning van [verzoeker] bevindt zich naast dit perceel. In de praktijk wordt dit perceel gebruikt voor het kortstondig parkeren van caravans of campers die uit de stalling worden gehaald en daar kort staan tot dat deze door de eigenaar worden opgehaald.

Ten slotte vreest hij dat er een omgevingsvergunning zal worden aangevraagd en verleend voor het legaliseren van de reeds gerealiseerde erfafscheiding. Deze erfafscheiding bestaat uit een hekwerk met doeken. Wanneer het waait wapperen deze doeken tegen het hekwerk aan, wat de nodige geluidsoverlast met zich brengt.

3.1.    Ter zitting is door [partij A] toegezegd dat tot aan de uitspraak op het beroep in de bodemzaak geen nieuwe bedrijfsactiviteiten gestart worden op het perceel en in de opstallen waar het bestemmingsplan "[locatie 1] en [locatie 2] Lopik" op van toepassing is en dat tot de uitspraak op het beroep in de bodemzaak de bestaande buitenopslag niet wordt uitgebreid. Zij heeft deze toezeggingen bij brief van 18 mei 2022 op schrift gesteld. In zoverre bestaat er geen spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.

3.2.    Wat betreft het gebruik van de verharding met de bestemming "Verkeer-Erf" is op de zitting komen vast te staan dat deze verharding al geruime tijd aanwezig is en wordt gebruikt voor het parkeren en manoeuvreren van caravans of campers die uit de stalling worden gehaald en daar kort staan tot dat deze door de eigenaar worden opgehaald. Deze verharding kan op grond van het bestemmingsplan niet verder worden uitgebreid. Er zullen in zoverre geen omgevingsvergunningen worden aangevraagd. Bovendien kan het gebruik ongedaan gemaakt worden als het beroep in de bodemzaak in zoverre gegrond wordt verklaard. Ook in zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

3.3.    Op de zitting is gebleken dat [verzoeker] vooral moeite heeft met de erfafscheiding met doeken die feitelijk aanwezig is tussen het perceel van [verzoeker] en het perceel van [partij A]. Op grond van artikel 4.2, aanhef en onder b, van de planregels mag op gronden met de bestemming "Verkeer-Erf" een erfafscheiding met een maximale hoogte van 2 m worden gebouwd. Omdat [verzoeker] op zichzelf geen gronden tegen deze planregel heeft aangevoerd, maar zich voornamelijk verzet tegen het materiaalgebruik van de erfafscheiding die nu feitelijk aanwezig is, verwacht de voorzieningenrechter niet dat deze planregel in de uitspraak in de bodemprocedure geen stand zal houden. Ook in zoverre ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie

4.       Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen dient te worden afgewezen.

5.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2022

776