Uitspraak 202202356/1/V3


Volledige tekst

202202356/1/V3.
Datum uitspraak: 31 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 april 2022 in zaak nr. NL22.4338 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 11 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit en heeft in Nederland een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft die asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Roemenië daarvoor verantwoordelijk is. De Roemeense autoriteiten hebben het overnameverzoek van de staatssecretaris op 4 maart 2022 geaccepteerd. Deze uitspraak gaat onder meer over de vraag of voor de staatssecretaris aanleiding bestond om de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken, omdat de Roemeense autoriteiten hebben aangekondigd alle inkomende Dublinoverdrachten op te schorten in verband met de grote instroom van vluchtelingen door de oorlog in Oekraïne (Kamerbrief van 17 maart 2022, Kamerstukken 2021/22, 19 637, nr. 2834, p. 12).

2. Wat de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Deze grief gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 17 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2223, onder 3.1, over de bevoegdheid van de staatssecretaris om na het houden van een nader gehoor alsnog de verantwoordelijke lidstaat vast te stellen). Deze grief biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.

3. De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de staatssecretaris heeft gevolgd dat de opschorting door Roemenië van inkomende Dublinoverdrachten als gevolg van de oorlog in Oekraïne en de toestroom van vluchtelingen uit dat land, er niet toe leidt dat Nederland verplicht is de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de opschorting van de overdrachten door Roemenië moet worden gezien als een tijdelijke feitelijke belemmering.

3.1. Anders dan bij personen die door de oorlog in Oekraïne ontheemd zijn geraakt en onder de Richtlijn Tijdelijke bescherming (richtlijn 2001/55/EG; PB 2001 L 212) vallen, is de Dublinverordening nog steeds van toepassing op personen uit andere landen die internationale bescherming zoeken. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is daarbij het uitgangspunt en de Roemeense autoriteiten hebben door het overnameverzoek te accepteren toegezegd de asielaanvraag van de vreemdeling in behandeling te nemen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen en internationale verplichtingen.

3.2. De rechtbank heeft in de informatie in de Kamerbrief terecht geen aanleiding gezien om van dat uitgangspunt af te wijken. In de brief staat namelijk in de eerste plaats alleen dat Roemenië heeft aangekondigd Dublinoverdrachten op te schorten en niet dat Roemenië claimverzoeken weigert. Dat duidt al op een tijdelijkheid en ook duidt dat erop dat Roemenië meent uiteindelijk de verantwoordelijke lidstaat te zijn die de asielaanvraag moet beoordelen. In de brief staat in de tweede plaats dat urgente zaken wel nog door de Dienst Terugkeer en Vertrek kunnen worden voorgelegd voor overdracht aan Roemenië. Van een urgente zaak is volgens de brief onder meer sprake als het gaat om een overdracht vanuit bewaring of om een overdracht met een korte uiterste resterende overdrachtstermijn.

3.3. Op zichzelf klopt het betoog van de vreemdeling dat nu nog onbekend is hoe lang de vluchtelingenstroom uit Oekraïne voortduurt en daarmee ook hoe lang de situatie voortduurt dat Roemenië feitelijk zijn verantwoordelijkheden op grond van de Dublinverordening opschort. Toch moet worden geoordeeld dat er geen reden voor de staatssecretaris is de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken of om voorafgaand aan het overdrachtsbesluit contact op te nemen met de Roemeense autoriteiten, zoals de vreemdeling ook betoogt. Met de bindende overdrachtstermijnen in artikel 29, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening wordt namelijk al gewaarborgd dat onzekerheid over overdracht van een vreemdeling van beperkte duur is. De Afdeling verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punt 59. De rechtbank heeft er dus terecht op gewezen dat als een eventuele opschorting van de Dublinoverdracht door Roemenië vanwege de toestroom van vluchtelingen uit Oekraïne langer duurt dan de overdrachtstermijn, de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling alsnog inhoudelijk zal moeten behandelen.

3.4. De grief faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Annen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2022

638-907