Uitspraak 202102910/1/V2


Volledige tekst

202102910/1/V2.
Datum uitspraak: 30 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 april 2021 in zaak nr. 20/2874 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 11 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.G. Smouter, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1. De vreemdeling heeft de Eritrese nationaliteit en beoogt verblijf bij referent, zijn gestelde broer. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel. In 2019 heeft referent een mvv-aanvraag ingediend voor gezinshereniging met de vreemdeling. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft de vreemdeling onder andere een kopie van zijn registratiekaart van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR), een kopie van zijn doopakte, een kopie van de identiteitskaart van zijn gestelde vader en een medisch document van een Eritrees ziekenhuis overgelegd.

1.1. De staatssecretaris heeft de mvv-aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt en de familierechtelijke relatie daardoor niet kan worden vastgesteld. De overgelegde documenten vormen volgens de staatssecretaris onvoldoende bewijs, omdat ze onofficieel zijn, er slechts kopieën zijn overgelegd, ze niet zijn gebaseerd op officiële brondocumenten en de vreemdeling geen op hem toegespitste verklaringen heeft gegeven voor het ontbreken van officiële documenten. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris de door de vreemdeling overgelegde documenten op de juiste manier heeft beoordeeld.

2. In de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, heeft de Afdeling het beoordelingskader in (Eritrese) nareiszaken uiteengezet en genuanceerd. Ook is de Afdeling daarbij ingegaan op de informatie in het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 (AA 2020) over de (beperkte) beschikbaarheid van Eritrese documenten. Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris al het geleverde bewijs in onderlinge samenhang moet bezien, rekening moet houden met alle relevante elementen en moet zorgen dat de eisen die hij aan het bewijs stelt evenredig zijn aan die elementen. Ook moet de staatssecretaris kenbaar en op de zaak toegespitst motiveren of die vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. In Eritrese nareiszaken moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling bovendien rekening houden met de informatie in het AA 2020 over de beschikbaarheid van Eritrese documenten en hetgeen de Afdeling hierover in de eerdergenoemde uitspraak van 26 januari 2022 heeft overwogen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 31 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:969.

2.1. De rechtbank is de staatssecretaris ten onrechte gevolgd in de motivering van zijn besluit van 11 maart 2020 dat de vreemdeling met de overgelegde documenten zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt.  Daarover klaagt de vreemdeling terecht in zijn twee grieven. De staatssecretaris heeft deze documenten namelijk niet in onderlinge samenhang bezien en hij heeft zich bij ieder afzonderlijk document op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met dat document zijn identiteit niet aannemelijk heeft kunnen maken, terwijl bijvoorbeeld aan de registratiekaart van de UNHCR wel degelijk bewijswaarde toekomt.

2.2. Verder klaagt de vreemdeling in zijn tweede grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte van horen heeft afgezien. Het horen van de vreemdeling had in bezwaar meer duidelijkheid kunnen verschaffen over zijn identiteit en de familierelatie met referent. Vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van 26 januari 2022, onder 6.4.

2.3. De grieven slagen.

3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 11 maart 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen, waarin hij beoordeelt of de vreemdeling zijn identiteit aannemelijk heeft gemaakt en, voor zover dat het geval is, hij de familierelatie met referent ook aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 7 april 2021 in zaak nr. 20/2874;

III. vernietigt het besluit van staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 11 maart 2020, V-[…];

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

V. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00, voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Wezep, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Wezep
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2022

314-992