Uitspraak 202107202/1/R4


Volledige tekst

202107202/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2021 heeft het college zijn beslissing om op 24 juni 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 7 oktober 2021 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakt bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw en mr. J.J. Markerink, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een platgemaakte doos die op 24 juni 2021 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Athenesingel 58 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat haar naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.       [appellante] betwist niet dat de doos van haar afkomstig is, maar stelt dat zij niet degene is geweest die hem naast de ORAC heeft gezet. Zij stelt dat zij de doos in de voortuin had gezet om later weg te gooien en vermoedt dat kinderen hem in de tussentijd hebben meegenomen om mee te spelen. Daarbij licht zij toe dat zij en haar echtgenoot hun lege kratten, flessen en oud papier altijd in de voortuin verzamelen om alles in één keer in de auto te zetten en weg te brengen als zij boodschappen gaan doen. Zij voert verder aan dat zij het niet terecht vindt dat de bewijslast wordt omgedraaid, waardoor zij aannemelijk moet maken dat zij niet de overtreder is.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellante] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Het college is terecht uitgegaan van dit bewijsvermoeden.

Met haar stelling dat zij de doos in de voortuin had gezet en haar vermoeden dat kinderen hem daaruit hebben meegenomen, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zij deze stelling en dat vermoeden verder niet met bewijsstukken heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Het college heeft haar dan ook terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.       [appellante] voert aan dat zij het bedrag van € 194,00 buitenproportioneel hoog vindt voor het verwijderen van een platgemaakte kartonnen doos. Volgens haar worden de medewerkers van de gemeente al betaald uit gemeenschapsgeld en daarom vraagt zij zich af welke extra kosten gemoeid zijn met het opruimen van een stukje karton.

3.1.    In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

3.2.    Doordat de doos verkeerd is aangeboden, heeft het college kosten moeten maken voor het verwijderen daarvan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen.

Het college heeft in het besluit van 22 juli 2021 toegelicht dat de gemeente voor het verwijderen, onderzoeken en afvoeren van verkeerd aangeboden huisvuil en de administratieve afhandeling daarvan € 194,00 aan kosten maakt per huisvuilzak of doos, waarvan bij een eerste overtreding € 126,00 in rekening wordt gebracht bij de overtreder. Bij het verweerschrift heeft het college een gespecificeerde kostenberekening gevoegd. Daaruit blijkt dat de kosten van het toepassen van spoedeisende bestuursdwang niet alleen bestaan uit de kosten voor het feitelijk verwijderen van het verkeerd aangeboden huisvuil, maar ook uit het arbeidsloon van de toezichthouder, onder meer voor het opstellen van een rapportage, en het arbeidsloon van de backoffice. Als de doos juist was aangeboden, had het college geen spoedeisende bestuursdwang hoeven toepassen en hadden de betrokken medewerkers van de gemeente andere werkzaamheden kunnen verrichten. Hun arbeidslonen voor de tijd dat zij werkzaamheden hebben verricht in het kader van deze toepassing van spoedeisende bestuursdwang, zijn daarom kosten die zijn gemaakt doordat de doos verkeerd is aangeboden. Deze kosten behoren op grond van artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in beginsel voor rekening van de overtreder te komen en niet voor de gemeenschap. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college [appellante] terecht aangemerkt als overtreder. Zij heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de door het college gemaakte kosten redelijkerwijze niet of niet geheel voor haar rekening behoren te komen.

Het betoog faalt.

4.       Het beroep is ongegrond.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kors
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022

687-1005