Uitspraak 202106716/1/R4


Volledige tekst

202106716/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het college zijn beslissing om op 6 januari 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Zaanstad 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 192,00, voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 27 september 2021 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door S. Boots en A. Boers, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van één van meerdere huisvuilzakken die op 6 januari 2021 zijn aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer aan de Noordzee in Zaandam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een tot hem herleidbaar poststuk is aangetroffen. Het poststuk is een envelop geadresseerd aan [appellant].

2.       [appellant] betwist dat één van de aangetroffen huisvuilzakken van hem afkomstig is en stelt dat hij niet weet hoe een huisvuilzak met daarin een aan hem geadresseerde envelop naast de container terecht is gekomen. Hij voert ten eerste aan dat het college er ten onrechte van uitgaat dat hij de overtreder is, enkel omdat in de huisvuilzak een tot hem herleidbaar poststuk is aangetroffen, en dat het college ten onrechte van hem verwacht dat hij het tegendeel aannemelijk maakt. Volgens hem is er in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen wettelijk bewijsvermoeden over het toerekenen van de overtredingen vastgesteld en kan het college dat daarom niet alsnog via de Afvalstoffenverordening Zaanstad 2010 regelen.

Ten tweede voert [appellant] aan dat hij niet hoeft te bewijzen, maar enkel aannemelijk hoeft te maken, dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. Volgens hem heeft hij dat gedaan door aannemelijk te maken dat handhaving van een schone openbare ruimte voor hem een zeer belangrijke zaak is. Ter onderbouwing daarvan wijst hij op de meer dan 100 meldingen die hij de afgelopen 10 jaar heeft gedaan bij de gemeente over de openbare ruimte in Zaanstad. Deze meldingen maken volgens hem duidelijk dat hij een fervent voorstander is van een schone openbare ruimte en dat hij weet dat het afval in de afvalcontainer hoort. Bij zijn beroepschrift heeft hij een aantal screenshots van zijn inbox overgelegd, waarop een overzicht te zien is van de e-mailberichten die hij vanaf 5 april 2012 tot en met 12 november 2021 van de gemeente heeft ontvangen in reactie op meldingen die hij heeft gedaan over verschillende dingen in de openbare ruimte, waaronder dumpingen en afval.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

In die uitspraak is uiteengezet dat het in vaste rechtspraak gaat om een bewijsvermoeden dat specifiek wordt gehanteerd in zaken over onjuist aangeboden huishoudelijk afval. Verder is uiteengezet dat de Afdeling weloverwogen heeft gekozen voor dit bewijsvermoeden en de daaruit voortvloeiende bewijslastverdeling tussen het bevoegd gezag en de betrokkene en dat daarbij is onderkend dat het voor de betrokkene lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om het bewijsvermoeden te weerleggen. Daarbij is ook onderkend dat dit bewijsvermoeden anders is dan bewijsvermoedens die in andere rechtsgebieden binnen het bestuursrecht worden gehanteerd.

2.2.    Door het daarin aangetroffen poststuk is de huisvuilzak tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de huisvuilzak verkeerd heeft aangeboden. Het college mag dat aannemen op grond van de hiervoor weergegeven vaste rechtspraak van de Afdeling. Dat het college dit bewijsvermoeden mag hanteren, vloeit dan ook niet voor uit de Awb, een andere wet of de Afvalstoffenverordening Zaanstad 2010.

Het betoog faalt in zoverre.

2.3.    De enkele omstandigheid dat handhaving van een schone openbare ruimte voor [appellant] een zeer belangrijke zaak is, betekent niet vanzelfsprekend dat hij niet degene kan zijn geweest die in dit geval toch om een bepaalde reden de aangetroffen huisvuilzak naast de container heeft neergezet. Deze enkele omstandigheid maakt dan ook niet aannemelijk dat [appellant] niet de overtreder is. [appellant] heeft verder niet met concrete argumenten betoogd dat hij niet degene kan zijn geweest die de op 6 januari 2021 aangetroffen huisvuilzak naast de container aan de Noordzee heeft neergezet en heeft ook geen alternatieve verklaring gegeven voor de omstandigheid dat daar een huisvuilzak met een aan hem geadresseerde envelop is aangetroffen. Het college heeft hem dan ook terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt ook in zoverre.

3.       [appellant] betoogt dat het college niet verplicht was om een afvalboete uit te schrijven, maar dat het dat in dit geval had kunnen nalaten. Verder wijst hij erop dat het bedrag van € 192,00 bijzonder hoog is in vergelijking met het boetebedrag dat in omliggende gemeenten wordt opgelegd aan particulieren voor het verkeerd aanbieden van afval.

3.1.    In artikel 5:25, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

3.2.    Het bedrag van € 192,00, dat het college voor rekening van [appellant] heeft gebracht, is geen boete maar betreft de kosten die het college heeft gemaakt voor het verwijderen van de huisvuilzak. Doordat de huisvuilzak verkeerd is aangeboden, heeft het college die kosten moeten maken. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college [appellant] terecht aangemerkt als overtreder, zodat de kosten van de toepassing van de bestuursdwang op grond van artikel 5:25, eerste lid, van de Awb in beginsel voor zijn rekening behoren te komen. [appellant] heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan deze daadwerkelijk door het college gemaakte kosten redelijkerwijze niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen.

In het besluit van 2 februari 2021 heeft het college een overzicht gegeven van de gemaakte kosten voor het verwijderen van de huisvuilzak. [appellant] heeft niet met concrete argumenten aannemelijk gemaakt dat het college de in dit overzicht vermelde kosten niet heeft gemaakt. De enkele omstandigheid dat omliggende gemeenten een lager bedrag in rekening brengen voor het verwijderen van verkeerd aangeboden afval of dat zij een lager bedrag hanteren als boete voor het verkeerd aanbieden van afval, betekent niet dat het bedrag van € 192,00 dat de gemeente Zaanstad heeft gemaakt, te hoog is.

Het betoog faalt.

4.       Het beroep is ongegrond.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kors
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022

687-1005