Uitspraak 202101702/1/R4


Volledige tekst

202101702/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Harskamp, gemeente Ede,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 februari 2021 in zaak nr. 19/6666 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2019 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen het gebruik van de woning [locatie 1] in Harskamp afgewezen.

Bij besluit van 28 oktober 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2022, waar [appellante], en het college vertegenwoordigd door K.G.M. van Aken en S.G.C. Geurts, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] is eigenaar en bewoner van het appartement [locatie 2] in Harskamp. [appellante] heeft bij brief van 19 mei 2019 het college verzocht om handhavend op te treden tegen de bewoner van het appartement [locatie 1]. Dit appartement ligt direct boven de woning van [appellante]. Het verzoek om handhaving was ingegeven door de gestelde ervaren geluidsoverlast. Volgens [appellante] gebruikte de bewoner van [locatie 1] de woning voor bedrijfsmatige activiteiten. Concreet ging het volgens [appellante] onder meer om houtbewerkingswerkzaamheden. Dit is in strijd met het bij de omgevingsvergunning van 6 juli 2017 vergunde gebruik van het appartementengebouw voor woondoeleinden. Daarnaast heeft [appellante] aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij geluidsoverlast ervaart als gevolg van de "harde" (pvc-)vloerbedekking van het appartement [locatie 1] en dat deze vloerbedekking in strijd is met de splitsingsakte en/of het reglement van de Vereniging van Eigenaars.

2.       Het college heeft het verzoek van [appellante] om handhavend optreden afgewezen bij besluit van 6 augustus 2019. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat tijdens een controlebezoek door een toezichthouder op 17 juli 2019 niet is geconstateerd dat de woning [locatie 1] gebruikt werd anders dan als woning. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de harde vloerbedekking, omdat er geen publiekrechtelijk voorschrift is dat zich daartegen verzet.

Beoordeling van het hoger beroep

Bedrijfsmatig gebruik

3.       Volgens [appellante] heeft het college onvoldoende gedaan om vast te stellen of sprake is van bedrijfsmatig gebruik van de woning, zodat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid. Aan de afwijzing ligt enkel ten grondslag de controle van een toezichthouder van de omgevingsdienst op 17 juli 2019. Dit was een vooraf aangekondigde controle, zodat de overtreder zich in zoverre hierop kon voorbereiden. Van belang is volgens [appellante] dat tijdens het bezoek alleen de woning is gecontroleerd. De toezichthouder heeft een bijbehorende berging niet bezocht. Niet kan worden uitgesloten dat de gebruikte materialen en gereedschappen (tijdelijk) zijn verplaatst naar deze berging. [appellante] wijst erop dat in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel op het adres [locatie 1] een eenmanszaak is ingeschreven. Deze inschrijving ziet onder meer op de activiteiten "zagen en schaven en overige primaire houtbewerking" en "reparatie en onderhoud van machines voor algemeen gebruik en machineonderdelen (geen gereedschap)".

3.1.    De Afdeling stelt voorop dat niet in geschil is dat het gebruik van het appartement [locatie 1] voor bedrijfsmatige doeleinden in strijd is met de door het college verleende omgevingsvergunning (voor de activiteiten bouwen en strijdig gebruik) van 6 juli 2017 voor het - kortheidshalve - verbouwen van het gebouw aan de [locatie 3] voor woondoeleinden.

3.2.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college op 17 juli 2019 een inspectie heeft laten uitvoeren door de Omgevingsdienst De Vallei in het appartement [locatie 1]. De toezichthouder heeft geen bedrijfsmatige activiteiten geconstateerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college, gelet op de uitgevoerde inspectie, zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van bedrijfsmatige activiteiten in het appartement boven dat van

[appellante]. Het feit dat een eenmanszaak is ingeschreven op het adres [locatie 1] leidt naar het oordeel van de rechtbank niet automatisch tot de conclusie dat in het appartement zelf bedrijfsmatige activiteiten worden uitgevoerd. Het kan gaan om een louter administratieve inschrijving. Nu van bedrijfsmatige activiteiten niet is gebleken, concludeert de rechtbank dat er geen sprake is van overtreding van de voorschriften van het bestemmingsplan en/of van de verleende omgevingsvergunning. Verweerder was dan ook niet bevoegd om handhavend op te treden, aldus de aangevallen uitspraak.

3.3.    De Afdeling overweegt dat het oordeel van de rechtbank over de betekenis van de inschrijving in het Handelsregister van een eenmanszaak op hert adres [locatie 1] juist is. De enkele inschrijving zou mogelijk een eerste indicatie kunnen zijn, maar op zichzelf bezien komt aan een inschrijving geen betekenis toe, aangezien daaruit niet volgt dat het adres van inschrijving ook feitelijk wordt gebruikt voor de daarin genoemde activiteiten. Bij een eenmanszaak is het niet ongebruikelijk dat de onderneming wordt ingeschreven op het woonadres van de "ondernemer". De Afdeling is verder van oordeel dat de bevindingen van de toezichthouder tijdens de controle van 17 juli 2019 voldoende waren om het verzoek om handhavend optreden af te wijzen. Het is op zich juist dat volstaan is met slechts een enkel aangekondigd bezoek, maar daar staat tegenover dat [appellante] alleen heeft gesteld dat zij (geluids)overlast heeft ervaren en daarom veronderstelde dat de woning voor bedrijfsmatige activiteiten werd gebruikt. Overigens heeft het college op de zitting van de Afdeling onweerspoken toegelicht dat [appellante] een of meer meldingen heeft gedaan van geluidsoverlast bij de politie en dat ook in dat verband door de politie niet is vastgesteld dat het appartement in gebruik was anders dan voor bewoning. Over de stelling van [appellante] dat de toezichthouder de berging had moeten controleren, merkt de Afdeling op dat ook als in de berging bijvoorbeeld bepaalde gereedschappen zouden zijn aangetroffen, daaruit niet zou volgen dat de woning wordt gebruikt voor bedrijfsdoeleinden.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen overtreding is vastgesteld, zodat het college in zoverre niet bevoegd was handhavend op te treden. Het betoog slaagt niet.

Vloerbedekking

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen publiekrechtelijk voorschrift is dat zich verzet tegen een harde (pvc-)vloer in een op een verdieping gelegen appartement.

4.1.    De rechtbank heeft in overweging 8.4 van de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1a, eerste lid van de Woningwet, noch een ander bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschrift grondslag biedt voor handhaving ten aanzien van de vloerbedekking. Het college was dan ook niet bevoegd om tot handhaving over te gaan. Dit oordeel van de rechtbank is juist. Het betoog slaagt niet.

4.2.    [appellante] heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat zij in de loop van de procedure door informatie die zij daarover heeft gezocht tot de veronderstelling is gekomen dat de (betonnen) vloer van het appartement [locatie 1] niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit en/of niet in overeenstemming is met de omgevingsvergunning van 6 juli 2017 voor het verbouwen van het gebouw aan de [locatie 3]. In het initiële verzoek om handhaving van [appellante] van 19 mei 2019 staat dat de bewoner van het appartement "een illegale vloerbedekking heeft, in strijd met het huurcontract". In het initiële verzoek wordt niet geklaagd over de kwaliteit van de betonnen vloer als zodanig. Het verzoek gaat over de vloerbedekking. De gestelde overtreding van het Bouwbesluit waarover in hoger beroep wordt geklaagd, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gerelateerd aan het initiële verzoek om handhaving. Het primaire besluit van het college van 6 augustus 2019 waarbij het verzoek om handhavend optreden is afgewezen, heeft geen betrekking op de betonnen vloer. Het betoog over de betonnen vloer valt daarom buiten de omvang van het geding.

Conclusie

5.       Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Proceskosten

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.

w.g. Jurgens

lid van de enkelvoudige kamer


w.g. Milosavljević

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022

739.