Uitspraak 202107281/1/R4


Volledige tekst

202107281/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juni 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2021 heeft het college zijn beslissing om op 19 april 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.

Bij besluit van 15 oktober 2021 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. S. van Gent, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw en mr. J.J. Markerink, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een klein plat doosje dat op 19 april 2021 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van de Volendamlaan 660. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] het doosje verkeerd heeft aangeboden, omdat haar adres op het adreslabel op het doosje staat. Het doosje is geadresseerd aan [persoon] op het adres van [appellante].

2.       [appellante] betwist dat het doosje van haar afkomstig is. Zij stelt dat het doosje niet tot haar te herleiden is, omdat haar naam niet op het adreslabel staat en omdat het doosje is aangetroffen tussen andere dozen van derden. Volgens haar volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:193, dat zowel de naam als het adres van een persoon moeten worden aangetroffen op of in verkeerd aangeboden huisvuil om dat huisvuil tot die persoon te kunnen herleiden. Daarnaast volgt volgens haar uit deze uitspraak dat als er tevens poststukken van derden zijn aangetroffen, het afval daardoor niet herleidbaar is tot één persoon. Daarbij betoogt [appellante] dat het college in het besluit van 15 oktober 2021 niet is ingegaan op haar bezwaargrond dat het doosje niet tot haar te herleiden is en dat het besluit daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet berust op een deugdelijke motivering.

[appellante] betoogt verder dat het college het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig heeft voorbereid door niet te onderzoeken of degene wiens naam op het doosje staat, ooit op het adres van [appellante] heeft gewoond en nu in de buurt van de Volendamlaan 660 woont, waar het doosje is aangetroffen. Volgens haar is het besluit tevens onzorgvuldig voorbereid, omdat onduidelijk is wat er op de oranje sticker op het doosje staat. [appellante] vermoedt dat het een retoursticker van PostNL is, die mogelijk informatie bevatte over degene van wie het doosje afkomstig is.

Tot slot wijst [appellante] erop dat het doosje op grote afstand van haar woning is aangetroffen en dat er dichterbij haar woning papiercontainers staan, zodat het onlogisch is dat zij het doosje bij de papiercontainer aan de Volendamlaan zou weggooien.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Omdat haar adres op het adreslabel staat, is het doosje tot [appellante] te herleiden. Doordat het doosje is geadresseerd aan haar adres, moet in beginsel worden aangenomen dat het doosje op dat adres is bezorgd, zodat [appellante] het doosje heeft ontvangen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1331). Anders dan [appellante] veronderstelt, volgt uit de door haar aangehaalde uitspraak van 22 januari 2020 niet dat het voor de herleidbaarheid van verkeerd aangeboden huisvuil tot een persoon nodig is dat de naam en het adres van diegene in of op het huisvuil zijn aangetroffen. Uit de omstandigheid dat de huisvuilzak in die zaak tot de betrokkene te herleiden was, doordat zowel zijn naam als zijn adres daarin waren aangetroffen, kan niet worden afgeleid dat het nodig is dat zowel een naam als een adres worden aangetroffen om huisvuil tot een persoon te herleiden.

Uit de uitspraak van 22 januari 2020 volgt ook niet dat het aangetroffen doosje niet tot haar te herleiden is, omdat dat doosje is aangetroffen tussen andere dozen van derden. In die uitspraak is, onder verwijzing naar de hierboven vermelde uitspraak van 18 juli 2018, overwogen dat ervan mocht worden uitgegaan dat het afval door de toezichthouder volledig was doorzocht en dat geen poststukken van derden waren aangetroffen. [appellante] wijst er terecht op dat als in een huisvuilzak poststukken van verschillende personen worden aangetroffen, die huisvuilzak niet herleidbaar is tot één van die personen. Als echter verschillende dozen naast een container worden aangetroffen, zoals in deze zaak het geval is, dan kan elke doos tot iemand anders te herleiden zijn. De omstandigheid dat er tegelijkertijd met het doosje met het adres van [appellante] erop, ook andere dozen naast de papiercontainer zijn aangetroffen, betekent dan ook niet dat dat doosje niet tot [appellante] kan worden herleid.

Gelet op het voorgaande is het college er in het besluit van 15 oktober 2021 terecht van uitgegaan dat het aangetroffen doosje tot [appellante] te herleiden is.

Het betoog faalt in zoverre.

2.3.    Doordat het doosje tot [appellante] te herleiden is, mag het college in beginsel aannemen dat zij de overtreder is, tenzij zij aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die het doosje verkeerd heeft aangeboden.

Aangezien het college mocht uitgaan van deze aanname, hoefde het niet op voorhand te onderzoeken of [persoon] ooit op het adres van [appellante] heeft gewoond en inmiddels in de buurt van de Volendamlaan 660 woont. Naar aanleiding van het beroepschrift van [appellante] heeft het college in het verweerschrift toegelicht dat het een controle heeft gedaan in de Basisregistratie Personen (BRP) en dat daaruit is gebleken dat er geen [persoon] ingeschreven heeft gestaan op het adres van [appellante], dat er verder veel personen met die naam ingeschreven staan in de BRP en dat daarom onduidelijk is of degene wiens naam op het aangetroffen doosje staat, nu in de buurt van de Volendamlaan woont. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat zij navraag bij de verhuurder heeft gedaan en dat daaruit is gebleken dat [persoon] geen vorige bewoner is. De enkele omstandigheid dat die naam op het aangetroffen doosje staat, waarbij niet bekend is om welke persoon het gaat en waar diegene woont of heeft gewoond, maakt niet aannemelijk dat het doosje ergens anders zou zijn bezorgd dan op het adres van [appellante].

Het college hoefde verder op voorhand ook geen onderzoek te doen naar de oranje sticker op het doosje. [appellante] heeft haar vermoeden dat het een retoursticker van PostNL is en dat de sticker mogelijk informatie bevatte over degene van wie het doosje afkomstig is, niet met concrete argumenten onderbouwd. Zij heeft met dit betoog dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het doosje niet van haar afkomstig is en dat zij niet degene is geweest die het doosje verkeerd heeft aangeboden.

De omstandigheid dat het doosje op grote afstand van de woning van [appellante] is aangetroffen, namelijk bijna 2 km lopen, maakt op zichzelf niet aannemelijk dat zij niet de overtreder is. Ook de omstandigheid dat er dichter bij haar woning papiercontainers staan, maakt dat niet aannemelijk. Hoewel het in beginsel logisch is dat [appellante] in de regel gebruik zal maken van de dichtstbijzijnde papiercontainer, neemt dat niet weg dat er in dit geval een bepaalde reden kan zijn waarom gebruik is gemaakt van de papiercontainer ter hoogte van de Volendamlaan 660.

Aangezien [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet degene is geweest die het doosje verkeerd heeft aangeboden, heeft het college haar terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt ook in zoverre.

3.       Het beroep is ongegrond.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kors

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022

687-1005