Uitspraak 202200691/1/R2 en 202200691/2/R2


Volledige tekst

202200691/1/R2 en 202200691/2/R2.
Datum uitspraak: 25 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Sint-Oedenrode, gemeente Meierijstad,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost­Brabant (hierna: de rechtbank) van 27 december 2021 in

zaken nrs. 21/1662 en 21/1663 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2020 heeft het college [verzoeker] gelast uiterlijk zes weken na datum van verzending van dat besluit de geconstateerde overtredingen op het perceel [locatie A] te Sint-Oedenrode ongedaan te maken, onder oplegging van een dwangsom.

Bij besluit van 6 juli 2021 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van

29 oktober 2020 ingetrokken en een last onder bestuursdwang opgelegd.

Bij tussenuitspraak van 27 augustus 2021 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen tien weken na verzending van de tussenuitspraak het in de uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen, met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.

Bij besluit van 1 november 2021 (het herstelbesluit) heeft het college de motivering van het besluit van 6 juli 2021 aangevuld.

Bij uitspraak van 27 december 2021 heeft de rechtbank het beroep van [verzoeker], voor zover dat is gericht tegen het besluit van 6 juli 2021, gegrond verklaard en voor zover dat is gericht tegen het herstelbesluit ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 maart 2022, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. L. Brouwers, rechtsbijstandsverlener te Leusden, en het college, W.M.G. Vermeulen en M. Ondersteijn, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], verzoekster om handhaving, vertegenwoordigd door R.A.M. Verkoijen, als partij gehoord.

Overwegingen

Toepassing van artikel 8:86 van de Awb

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       [verzoeker] woont op het perceel [locatie A] te Sint-Oedenrode (hierna ook: het perceel). Het betreft een tussenwoning in een woonwijk, met een tuin.

Naar aanleiding van een verzoek om handhaving, ingediend door [partij], wonend aan de [locatie B], heeft een toezichthouder van de gemeente Meierijstad op 15 mei 2020 het perceel bezocht. De toezichthouder heeft geconstateerd dat de tuin vol staat met hokken, dat 13 kippen, een tiental kuikens, 5 hanen en ongeveer 20 duiven aanwezig waren en dat er een geur waarneembaar was. Hij heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport. Vervolgens hebben één of meerdere toezichthouders op 26 mei 2020, 16 juli 2020, 27 augustus 2020, 15 oktober 2020 en18 december 2020 een controlebezoek afgelegd en geconstateerd dat de tuin wordt gebruikt voor het houden van veel (kriel)kippen, hanen en duiven. Het aantal dieren varieerde steeds tussen de 50 en 83 dieren. De dieren werden gehouden in 5 hokken en een schuur. De bevindingen zijn neergelegd in rapporten.

In het besluit van 6 juli 2021 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [verzoeker] het perceel in strijd gebruikt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Sint-Oedenrode Noord" waarin het perceel de bestemming "Wonen" heeft. Volgens het college worden de dieren weliswaar hobbymatig gehouden, maar is de smalle achtertuin van ongeveer 80 m² te klein voor het houden van 50-83 dieren. De manier waarop het perceel wordt gebruikt, tast volgens het college het woongenot van de buurtbewoners ernstig aan. Het college heeft daarom besloten handhavend op te treden en aan [verzoeker] de volgende last opgelegd:

- het grondig schoonmaken en schoonhouden van het erf en de bodem.  Schoon betekent dat alle voedselresten en uitwerpselen in ieder geval eenmaal per dag van de grond worden verwijderd. De bodem van het erf dient te worden beschermd door het aanbrengen van houtsnippers, zodat er geen uitwerpselen in de grond worden opgenomen. Daarnaast dient al hetgeen is opgeruimd in een afgesloten container te worden bewaard en gesloten te houden, zodat geen stankoverlast kan optreden.

- het aantal dieren terug te worden gebracht tot maximaal 8 dieren die bestaan uit krielkippen en/of duiven om hiermee de situatie in overeenstemming te brengen en gebracht te houden met de woonbestemming die op het perceel rust.

3.       In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het college opgedragen om het geconstateerde gebrek te herstellen door nader te onderbouwen waarom hij het houden van maximaal 8 dieren in overeenstemming acht met de woonbestemming en het houden van meer dieren niet en waarom geen onderscheid wordt gemaakt tussen krielkippen en sierduiven binnen dit maximale aantal. In het herstelbesluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat gelet op de beperkte grootte van het perceel en de wijze waarop de dieren worden gehouden, het aantal dieren sterk moet worden gereduceerd tot 8 dieren. Het houden van dit aantal krielkippen en/of sierduiven heeft volgens het college een zodanig geringe ruimtelijke uitstraling op de omgeving, dat dit wel verenigbaar is met de woonbestemming.

Bespreking van het hoger beroep

4.       [verzoeker] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebruik van het perceel, gelet op de aard en omvang en intensiteit daarvan, niet in overeenstemming is met de woonbestemming. Hij voert aan dat uit de rapporten van de toezichthouder onvoldoende blijkt dat het gebruik in strijd is met de bestemming. Hetgeen is waargenomen door de toezichthouder is subjectief. Onvoldoende is bewezen dat de overlast van het perceel afkomstig is. Er ontbreekt een geuronderzoek en uit de rapporten blijkt onvoldoende duidelijk waar de geur is waargenomen en of de geur daadwerkelijk van het perceel afkomstig is. Niet in alle rapporten is melding gedaan van geuroverlast. In een dichtbevolkt land als Nederland is het gebruikelijk dat er enige hinder van buren te verwachten is. Deze hinder is niet dusdanig dat de conclusie is gerechtvaardigd dat het gebruik in strijd is met de woonbestemming, aldus [verzoeker].

4.1.    De vraag of het door [verzoeker] van het perceel gemaakte gebruik voor het houden van 50-83 vogels in strijd is met de bestemming "Wonen", dient te worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het betrokken perceel. Vergelijk de uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:418, waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen.

4.2.    Uit de rapporten, hiervoor vermeld in 2, blijkt dat [verzoeker] de tuin van zijn perceel, met een oppervlakte van 80 m², gelegen binnen de bebouwde kom, in een woonwijk, met aan beide zijden buren, gebruikt voor het houden van 50-83 vogels in 5 hokken en een schuur. Op de foto’s in de rapporten zijn voedselresten en uitwerpselen in de hokken, alsook op de tegels in de tuin en op kliko’s te zien. Verder is er een verzoek om handhaving ingediend, waarbij de verzoekster heeft verklaard dat zij en andere buren ernstige overlast ervaren van het gebruik van het perceel door [verzoeker] voor het houden van vogels. Over de geuroverlast heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zijn standpunt over stankoverlast voldoende heeft onderbouwd. Weliswaar wordt niet in alle rapporten melding gedaan van stankoverlast, maar in het merendeel van de rapporten wél. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat hetgeen is waargenomen door de toezichthouder subjectief zou zijn geweest of dat er een geuronderzoek had moeten worden gedaan. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat niet één toezichthouder mestgeur heeft waargenomen, maar dat ook andere toezichthouders mestgeur hebben waargenomen en dat in diverse rapporten is vermeld dat de geuroverlast ook buiten het perceel waarneembaar was en zeer doordringend was. Het college hoefde dan ook geen geuronderzoek te doen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college met voldoende concrete gegevens heeft onderbouwd dat het door [verzoeker] van het perceel gemaakte gebruik voor het houden van 50-83 vogels, gezien de aard, omvang en intensiteit van het gebruik, in strijd is met de bestemming "wonen".

Het betoog slaagt niet.

5.       [verzoeker] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de opgelegde last te verstrekkend is. Hij voert aan dat ingeval het aantal dieren moet worden teruggebracht naar 8, niet valt in te zien waarom het erf en de bodem iedere dag moeten worden schoongemaakt en dat de eis dat alle uitwerpselen verwijderd moeten zijn een te strenge eis is, aangezien dat ook elke dag moet gebeuren. Verder voert [verzoeker] aan dat het aantal dieren ten onrechte is gesteld op 8 dieren en dat het college voor dit aantal ten onrechte heeft aangesloten bij veelal verouderd beleid van andere gemeentes, zonder zelf een afweging te maken. Verder maakt het college volgens [verzoeker] ten onrechte geen onderscheid tussen welk type vogels, namelijk (kriel)kippen en/of duiven, die mogen worden gehouden.

5.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college met het herstelbesluit voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat om het gebruik van het perceel in overeenstemming te brengen met de woonbestemming, het aantal dieren moet worden teruggebracht tot 8 (kriel)kippen en/of duiven, waarbij het aan [verzoeker] is om te bepalen voor welk soort vogels hij kiest. Gelet op de beperkte grootte van het perceel, de wijze waarop de dieren worden gehouden en de korte afstand tot de naburige aangrenzende achtertuinen, komt dit aantal de voorzieningenrechter van de Afdeling net als de rechtbank niet onjuist voor. De rechtbank geeft terecht geoordeeld dat de aan [verzoeker] opgelegde last tot het terugbrengen het aantal dieren tot 8, niet te verstrekkend is. In zoverre slaagt het betoog niet.

5.2.    De aan [verzoeker] opgelegde last tot het grondig schoonmaken en schoonhouden van het erf en de bodem gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter verder dan nodig voor het beëindigen van de overtreding. De voorzieningenrechter acht niet aannemelijk dat ingeval het aantal dieren wordt teruggebracht tot 8, het gebruik van het perceel, gelet op de aard, omvang en intensiteit, zodanig zal zijn dat het in strijd is met de woonbestemming en dat het daarom noodzakelijk was om een last op te leggen, inhoudende dat het erf en de bodem iedere dag schoongemaakt moeten worden. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat mocht ook bij aanwezigheid van 8 kippen of duiven overlast voor de buren ontstaan, de burgemeester op grond van artikel 2.79 van de Algemene plaatselijke verordening van Meierijstad een last onder bestuursdwang kan opleggen. De aan [verzoeker] opgelegde last, dat hij het erf en de bodem iedere dag grondig dient schoon te maken en schoon te houden, is daarom te verstrekkend. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In zoverre slaagt het betoog.

Slotoverwegingen

6.       Gelet op het hiervoor overwogene in 5.2 is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten om het besluit van 6 juli 2021 te vernietigen, voor zover het college daarbij aan [verzoeker] de last heeft opgelegd om het erf en de bodem grondig schoon te maken en schoon te houden.  Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter van de Afdeling het besluit van 6 juli 2021 in zoverre vernietigen. De uitspraak van de rechtbank dient voor het overige, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

7.       Gelet op het voorgaande dient het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.

8.       Het voorgaande betekent dat de aan [verzoeker] opgelegde last om het aantal dieren terug te brengen tot maximaal 8 dieren in rechte stand houdt. De begunstigingstermijn voor de last onder bestuursdwang verloopt op de dag van deze uitspraak. Dit betekent dat [verzoeker] niet meer aan de begunstigingstermijn kan voldoen. De voorzieningenrechter van de Afdeling vindt het redelijk om de begunstigingstermijn te verlengen tot drie weken na de uitspraak en zal daarom met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de na te melden voorlopige voorziening treffen.

9.       Het college moet de bij [verzoeker] in hoger beroep opgekomen proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank heeft nagelaten om het besluit van 6 juli 2021, kenmerk 1948357917, te vernietigen, voor zover het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad daarbij aan [verzoeker] de last heeft opgelegd om het erf en de bodem grondig schoon te maken en schoon te houden;

III.                vernietigt het besluit van 6 juli 2021, kenmerk 1948357917, voor zover het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad daarbij aan [verzoeker] de last heeft opgelegd om het erf en de bodem grondig schoon te maken en schoon te houden;

IV.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen;

V.       wijst het verzoek af;

VI.      bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn die is verbonden aan de aan [verzoeker] bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad van 6 juli 2021 opgelegde last onder bestuursdwang wordt gesteld op drie weken na de dag van verzending van deze uitspraak;

VII.               veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.568,78, waarvan een bedrag € 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad aan [verzoeker] het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 274,00 vergoed.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022

680