Uitspraak 202100295/1/R3


Volledige tekst

202100295/1/R3.
Datum uitspraak: 25 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Vereniging Het Groene Hart Brabant, gevestigd te Den Dungen, gemeente Sint-Michielsgestel (hierna: de Vereniging),

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 9 november 2020 in zaak nr. 19/3456 in het geding tussen:

de Vereniging

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2019 heeft het college een melding van ontgrondingsactiviteiten op grond van de Verordening Ontgrondingen provincie Noord-Brabant 2008 (hierna: Verordening Ontgrondingen) van het Waterschap Aa en Maas geaccepteerd.

Bij besluit van 13 november 2019 heeft het college het door de Vereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 november 2020 heeft de rechtbank het door de Vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Vereniging hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de Vereniging in de gelegenheid gesteld te reageren op de schriftelijke uiteenzetting.

De Vereniging heeft daarvan gebruik gemaakt en een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 31 maart 2022, waar de Vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door E.L.A. Kramer en A. Verbeek, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De door het waterschap gedane melding heeft betrekking op ontgrondingsactiviteiten ter uitvoering van het projectplan "Molenhoek, Middelrode en Seldensate, Dynamisch Beekdal, fase 3 en 4" (hierna: het projectplan). De Vereniging verzet zich tegen de ontgrondingsactiviteiten die door de acceptatie van de melding zijn toegestaan, omdat deze volgens haar leiden tot een ontoelaatbare aantasting van het beekdal.

Ontvankelijkheid

2.       Het college stelt zich op het standpunt dat de Vereniging geen procesbelang meer heeft en dat het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Het college stelt dat de ontgrondingsactiviteiten waarop de melding ziet niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden omdat het gronddepot met de afgegraven grond is opgeheven. Het college stelt ook dat de Verordening Ontgrondingen is ingetrokken, maar is vervangen door een gelijkluidende regeling in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: Omgevingsverordening), waardoor het onverbindend verklaren van een bepaling uit de ingetrokken Verordening Ontgrondingen de Vereniging niet in een betere positie zou brengen.

2.1.    De Vereniging heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, op het standpunt van het college gereageerd. Volgens de Vereniging heeft zij nog procesbelang, omdat nog steeds tot herstel van het oorspronkelijke natuurlijke beekdal kan worden overgegaan. De Vereniging voert aan dat de kunstmatige nieuwe meanders weer kunnen worden gedempt met de afgegraven grond, die volgens haar niet is afgevoerd of in depot is gehouden, maar is gebruikt voor het dempen van een vlakbij gelegen deel van de Aa. Volgens de Vereniging staan geen technische beperkingen aan het ongedaan maken van de ontgronding in de weg. Daarnaast stelt de Vereniging een procesbelang te hebben, omdat zij met de mogelijk te scheppen jurisprudentie in vergelijkbare gevallen beekdalaantastingen in de toekomst wil voorkomen. Ook voert de Vereniging aan dat het onverbindend verklaren van de bestreden bepaling uit de Verordening Ontgrondingen haar wel degelijk in een betere positie zou brengen, omdat dan de overige regels van de Verordening Ontgrondingen van toepassing zijn, waardoor een volle toetsing kan plaatsvinden van alle bij een ontgronding relevante aspecten. Alsdan moeten volgens de Vereniging ook de fysieke gevolgen van een bodemaantasting voor de natuur worden meegewogen.

2.2.    Artikel 9.4 van de Omgevingsverordening luidt:

"Op activiteiten of handelingen waarvoor melding is gedaan op grond van een bij artikel 10.1 ingetrokken verordening, of een eerdere versie daarvan, blijft het recht van toepassing dat ten tijde van het indienen van de melding van toepassing was".

Artikel 10.1 luidt:

"De volgende verordeningen worden ingetrokken:

(…)

b. Verordening Ontgrondingen provincie Noord-Brabant 2008;

(…)".

Op grond van artikel 9.4, in samenhang met artikel 10.1, van de Omgevingsverordening is op de in deze procedure voorliggende melding van 2 april 2019 de Verordening Ontgrondingen van toepassing, zoals deze gold van 30 november 2018 tot en met 4 november 2019.

2.3.    De Afdeling beoordeelt de vraag of de Vereniging nog belang heeft bij de behandeling van haar hoger beroep naar de stand van zaken ten tijde van deze uitspraak. Vast staat dat de ontgrondingsactiviteiten waarop de melding betrekking heeft, zijn uitgevoerd. Zoals de Vereniging op de zitting heeft toegelicht is het niet onmogelijk om de nieuwe meanders die door de ontgrondingsactiviteiten zijn ontstaan, weer te dempen. Of dit met de op de desbetreffende plek afgegraven grond gebeurt of met andere geschikte grond maakt voor de Vereniging geen verschil. Het gaat de Vereniging om het herstel van het oorspronkelijke beekdal. Dat betekent dat het doel dat de Vereniging met het instellen van hoger beroep voor ogen heeft, te weten het ongedaan maken van de (gevolgen van de) ontgrondingsactiviteiten, nog altijd kan worden bereikt. Dat de Verordening Ontgrondingen is ingetrokken en vervangen door de Omgevingsverordening doet hier niets aan af, omdat de regeling inhoudelijk niet is gewijzigd. Een oordeel van de Afdeling over de regeling in de Verordening Ontgrondingen is dus ook relevant als de Omgevingsverordening van toepassing zou zijn op een melding van ontgrondingsactiviteiten.

De Afdeling is daarom van oordeel dat de Vereniging belang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep. Er bestaat geen aanleiding om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

De rechtbankuitspraak

3.       De rechtbank heeft overwogen dat het college op basis van artikel 10, eerste lid, onder b, sub 2 van de Verordening Ontgrondingen slechts moet toetsen of de activiteiten in het kader van beekherstel zijn opgenomen in een projectplan waarin de betrokken belangen bij de ontgronding zijn afgewogen. Het college hoeft niet te beoordelen of de activiteiten daadwerkelijk tot beekherstel leiden. Een andere uitleg van de genoemde bepaling zou er volgens de rechtbank toe leiden dat een onherroepelijk projectplan indirect nogmaals wordt beoordeeld.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de ontgrondingsactiviteiten wel moeten plaatsvinden in het kader van een beekherstelproject. De rechtbank kwalificeert de doelstelling van het projectplan, zijnde het beekdal natuurlijk te laten functioneren en de beek haar speelse en vrije loop terug te geven, als beekherstel. Dat de beek niet wordt hersteld op de manier die de Vereniging voorstaat, als gevolg van de door het waterschap gemaakte afweging, wil naar het oordeel van de rechtbank niet zeggen dat daardoor geen sprake meer is van een beekherstelproject.

Verder heeft de rechtbank overwogen dat het in overeenstemming zijn met het Natuurbeheerplan 2019 een zelfstandige voorwaarde is waaraan moet worden voldaan, wil de ontgrondingsactiviteit vrijgesteld zijn van de vergunningplicht op grond van de Ontgrondingenwet. De rechtbank stelt vast dat het college in het primaire besluit heeft gesteld dat het project in overeenstemming is met het Natuurbeheerplan 2019. Omdat de Vereniging in bezwaar niet heeft aangevoerd dat de ontgrondingsactiviteiten in strijd zijn met het Natuurbeheerplan 2019, hoefde het college volgens de rechtbank in het besluit op bezwaar niet nader te motiveren waarom de gemelde ontgrondingsactiviteiten daarmee in overeenstemming zijn. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat het Natuurbeheerplan 2019 volgens de Vereniging niet als toetsingsgrond kan dienen omdat het geen relatie heeft met abiotische natuurwaarden.

De rechtbank heeft overwogen dat het verweerder vrijstond om te beslissen op de nieuwe melding in plaats van op de oorspronkelijke melding uit 2016. De oorspronkelijke melding en een eventueel besluit daarop ligt in deze procedure volgens de rechtbank niet ter beoordeling voor.

De rechtbank heeft over het betoog dat de Verordening Ontgrondingen, zoals die is gewijzigd naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:235), onverbindend moet worden verklaard, het volgende geoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Vereniging onvoldoende onderbouwd waarom de Verordening Ontgrondingen, door te volstaan met een toetsing aan het Natuurbeheerplan 2019 en een projectplan, in strijd is met de Ontgrondingenwet. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat op basis van de Ontgrondingenwet bij vergunningverlening een afweging van betrokken belangen moet plaatsvinden. Bij de keuze in de Verordening Ontgrondingen om bepaalde categorieën van ontgrondingen vrij te stellen van de vergunningplicht is ook een belangenafweging gemaakt. Het college dan wel provinciale staten hebben volgens de rechtbank bij het vaststellen van de Verordening Ontgrondingen wel enige beoordelingsruimte. De omstandigheid dat bij deze belangenafweging aan de door de Vereniging genoemde belangen niet de waarde is gehecht, die zij er aan hecht, maakt volgens de rechtbank niet dat het college of provinciale staten hun boekje te buiten zijn gegaan.

Het hoger beroep van de Vereniging

4.       De Vereniging betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de melding van de ontgrondingsactiviteiten ter uitvoering van het projectplan ten onrechte heeft geaccepteerd. Volgens haar is voor de ontgrondingsactiviteiten een vergunning vereist als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet.

Daartoe voert de Vereniging aan dat de Verordening Ontgrondingen ten onrechte uitsluitend het natuurbeheerplan als toetsingsgrond bevat. Het natuurbeheerplan gaat volgens de Vereniging alleen over de wijze van beheer van bestaande gronden en niet over te beschermen natuurwaarden die door een ontgronding kunnen worden aangetast, zoals het waterregiem, de bodemstructuur en geomorfologie. Daar is de rechtbank ten onrechte niet op ingegaan, aldus de Vereniging. Door alleen aan het natuurbeheerplan te toetsen wordt volgens de Vereniging het beoogde doel van de Verordening Ontgrondingen tenietgedaan en dat is het beschermen van de abiotische natuurwaarden tegen de gevolgen van een ontgronding. Volgens de Vereniging moet daarom artikel 10, eerste lid, onder b, van de Verordening Ontgrondingen onverbindend worden verklaard vanwege strijd met de Ontgrondingenwet. Zij verwijst in dit kader ook naar haar rapport "De projectplangevolgen voor het beekdalsysteem van de Aa in beeld gebracht" van 19 augustus 2016 (hierna: rapport over de projectplangevolgen).

Daarnaast voert de Vereniging aan dat uit de Verordening Ontgrondingen volgt dat vast moet staan dat in een projectplan de bij een ontgronding betrokken belangen zijn afgewogen. Dat is volgens de Vereniging niet het geval, wat de rechtbank niet heeft onderkend. Bij de totstandkoming van het projectplan is volgens de Vereniging meer gewicht toegekend aan de wijze van waterberging dan aan de natuurbelangen.

De Vereniging voert ook aan dat uit de Verordening Ontgrondingen volgt dat van beekherstel sprake moet zijn om een beroep te kunnen doen op de uitzondering op de vergunningplicht. Dat van beekherstel geen sprake is, maar dat vooral vernietiging van bestaande natuurlijke beekwaarden plaatsvindt, blijkt volgens de Vereniging uit haar rapport over de projectplangevolgen. De Vereniging wil bereiken dat de verplichtingen over het beekherstel zoals die in het Koepelplan 2009 zijn opgenomen en aanvaard, door het college en het waterschap worden uitgevoerd. De rechtbank heeft volgens de Vereniging ten onrechte overwogen dat bij deze toets indirect het onherroepelijke projectplan nogmaals zou worden beoordeeld. De Vereniging ziet niet in wat daar bezwaarlijk aan is.

Verder voert de Vereniging aan dat, anders dan de rechtbank overweegt, het college valt aan te rekenen dat er geen besluit is genomen op de oorspronkelijke melding. Ondertussen is de Verordening Ontgrondingen zo gewijzigd dat toetsing aan het bij ontgrondingen relevante provinciale natuurbeleid helemaal niet meer plaatsvindt, aldus de Vereniging.

4.1.    Artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet luidt:

"Het is verboden, behoudens het bepaalde in de artikelen 12 en 31, zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft."

Artikel 7, tweede en derde lid, luidt:

"2. Bij provinciale verordening kan voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen, wegens haar bijzondere aard of met het oog op bijzondere gewestelijke omstandigheden, worden bepaald dat het verbod van artikel 3, eerste lid, niet geldt. Voor die categorieën kunnen bij die verordening regels worden gesteld.

3. Een regeling als bedoeld in het eerste of tweede lid kan voorts inhouden dat met betrekking tot ontgrondingen ten aanzien waarvan met toepassing van het eerste of tweede lid is bepaald dat het vergunningvereiste niet geldt, de verplichting geldt tot het melden van het voornemen te ontgronden aan een daarbij aangewezen bestuursorgaan. Bij toepassing van de eerste volzin worden voorts aangegeven het tijdstip, voorafgaand aan het ontgronden, waarop de melding uiterlijk moet zijn gedaan, alsmede de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt."

Artikel 10 van de Verordening Ontgrondingen luidde:

"1. Krachtens artikel 7, tweede lid, van de wet is geen vergunning vereist voor:

(…)

b. ontgrondings- en herinrichtingsactiviteiten in het kader van ecologische verbindingszones, beek- en kreekherstelprojecten en overige natuurontwikkelingsprojecten, die:

1˚. in overeenstemming zijn met de vigerende gebiedsanalyse PAS of, bij gebreke van een ter plaatse geldende gebiedsanalyse PAS, het vigerend natuurbeheerplan op het moment van de melding; en

2˚. zijn opgenomen in een plan waarin de betrokken belangen bij de ontgronding zijn afgewogen en dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

2. De ontgrondingen als genoemd in het eerste lid worden gemeld bij Gedeputeerde Staten."

4.2.    Een rechter kan een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, in een zaak over een besluit dat op dat voorschrift gebaseerd is, toetsen op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of dat algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze zoals de Afdeling die heeft uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452.

4.3.    De Afdeling begrijpt het betoog van de Vereniging zo, dat de rechtbank artikel 10, eerste lid, onder b, van de Verordening Ontgrondingen onverbindend had moeten verklaren vanwege strijd met artikel 3, eerste lid, en artikel 7, tweede lid, van de Ontgrondingenwet, omdat op grond van die bepaling ontgrondingsactiviteiten zijn vrijgesteld van de vergunningplicht zonder dat er een afweging van bij de ontgronding betrokken natuurbelangen plaatsvindt.

De Afdeling stelt voorop dat artikel 7, tweede lid, van de Ontgrondingenwet de mogelijkheid biedt om bij provinciale verordening voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen, wegens haar bijzondere aard of met het oog op bijzondere gewestelijke omstandigheden, te bepalen dat geen vergunningplicht geldt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, hebben provinciale staten beoordelingsruimte bij het bepalen van de van de vergunningplicht uit te zonderen categorieën van ontgrondingen. Niet in geschil is dat beekdalherstelprojecten ontgrondingen van bijzondere aard zijn.

4.4.    De Afdeling overweegt verder dat in artikel 10, eerste lid, onder b, van de Verordening Ontgrondingen een aantal voorwaarden staat waaraan voldaan moet worden, wil de ontgrondingsactiviteit zijn uitgezonderd van de vergunningplicht. Die voorwaarden en wat daarover door de Vereniging in hoger beroep is aangevoerd, worden hierna achtereenvolgens besproken.

4.4.1. In de eerste plaats moet het gaan om een ontgrondingsactiviteit in het kader van een beekherstelproject. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat daarvan sprake is. Dat kan worden afgeleid uit het projectplan. In het rapport van de Vereniging over de projectplangevolgen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat geen sprake is van een beekherstelproject. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat de Vereniging vindt dat in het projectplan geen sprake is van herstel, en dat zij daarom het beekherstel op andere wijze zou willen zien vormgegeven dan in het projectplan staat, niet maakt dat geen sprake is van een beekherstelproject. Het betoog slaagt niet.

4.4.2. In de tweede plaats moeten de ontgrondingsactiviteiten in overeenstemming zijn met de geldende gebiedsanalyse PAS of, bij gebreke van een ter plaatse geldende gebiedsanalyse PAS, het geldend natuurbeheerplan op het moment van de melding. Niet in geschil is dat in dit gebied geen gebiedsanalyse PAS geldt. Ook staat vast dat op het moment van de melding, 2 april 2019, het Natuurbeheerplan 2019 gold. Daarmee moeten de gemelde ontgrondingsactiviteiten dus in overeenstemming zijn. Dat de ontgrondingsactiviteiten daarmee in overeenstemming zijn, heeft de Vereniging op zichzelf niet betwist. De Vereniging heeft wel aangevoerd dat een natuurbeheerplan niet als toetsingsgrond voor ontgrondingsactiviteiten kan gelden omdat een natuurbeheerplan niet gaat over de abiotische natuurwaarden die bij een ontgronding kunnen worden aangetast. Daarom is dit deel van artikel 10, eerste lid, onder b, van de Verordening Ontgrondingen volgens de Vereniging in strijd met de Ontgrondingenwet en moet deze bepaling onverbindend worden verklaard.

Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen, biedt artikel 7, tweede lid, van de Ontgrondingenwet provinciale staten de mogelijkheid om categorieën van ontgrondingen uit te zonderen van de vergunningplicht. In artikel 7, tweede lid, van de Ontgrondingenwet staat dat voor die categorieën bij die verordening regels kunnen worden gesteld, maar over de inhoud van die regels is niets voorgeschreven. De wetgever heeft er dus voor gekozen om het aan provinciale staten over te laten of en welke regels worden gesteld in de verordening. Dat op grond van artikel 10, eerste lid, onder b, sub 1, van de Verordening Ontgrondingen een toetsing plaatsvindt aan het natuurbeheerplan, is een keuze van provinciale staten die naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd is met artikel 3 of 7 van de Ontgrondingenwet. Het betoog slaagt daarom niet.

Anders dan de Vereniging aanvoert is het overigens niet juist dat het Natuurbeheerplan in het geheel niet gaat over bij een ontgronding betrokken natuurwaarden. In het Natuurbeheerplan 2019 worden beleidsdoelen en subsidiemogelijkheden voor de ontwikkeling en het beheer van natuurgebieden, agrarische natuur en landschapselementen in de provincie beschreven. Het natuurbeheerplan geeft aan waar welke beheerwaardige natuur aanwezig is en welke beheerdoelen hiervoor gelden. Het natuurbeheerplan bevat de begrenzing van de natuur- en agrarische natuurgebieden, met name toegespitst op de internationale biodiversiteitsdoelen en de internationale natuurgerichte agromilieu-, water- en klimaatdoelen. Het natuurbeheerplan is het beleidskader voor het provinciale natuurbeleid.

Bovendien heeft het college op de zitting gesteld dat de bij de ontgronding aan de orde zijnde natuurbelangen waar de Vereniging op doelt, zijn betrokken bij de toetsing van het projectplan als bedoeld in de Waterwet, dat hierna aan de orde komt.

4.4.3. In de derde plaats moeten de ontgrondingsactiviteiten zijn opgenomen in een plan waarin de betrokken belangen bij de ontgronding zijn afgewogen en dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. In dit geval zijn de ontgrondingsactiviteiten opgenomen in een projectplan als bedoeld in de Waterwet. De Afdeling begrijpt het betoog van de Vereniging zo dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bij de ontgronding betrokken natuurbelangen in het projectplan niet zijn afgewogen en dat de ontgrondingsactiviteiten daarom niet vallen onder de uitzondering op de vergunningplicht.

De Afdeling stelt vast dat natuurbelangen in het projectplan zijn afgewogen. Dit leidt de Afdeling af uit de verantwoording in deel II van het projectplan, waarin onder meer staat dat de Aa een functie heeft als ecologische verbindingszone en dat het projectgebied op de kaartlaag "Natuur en Landschap" van de Verordening Ruimte is aangewezen als groenblauwe mantel. Die aspecten, die de Vereniging op de zitting ook heeft genoemd, zijn dus betrokken bij de vaststelling van het projectplan. Ook is gerefereerd aan een in 2009 uitgevoerd MER waarin is geconcludeerd dat het gestuurde alternatief waarvoor in het projectplan is gekozen, goed scoort voor de natuur. In het projectplan staat dat de geplande herstelmaatregelen een belangrijke basis vormen voor een ecologisch herstel. Om invulling te geven aan de beleidsopgaven voor waterberging en natuur is het realiseren van meer ruimte voor water in de vorm van waterberging noodzakelijk, aldus het projectplan. Dat de Vereniging in het licht van de aan de orde zijnde natuurbelangen anders zou besluiten dan het waterschap in het projectplan heeft gedaan, kan in deze procedure niet aan de orde komen. In deze procedure is slechts de vraag aan de orde of natuurbelangen in het projectplan zijn afgewogen - en welke vraag de Afdeling bevestigend beantwoordt - en niet of daaraan voldoende gewicht is toegekend. Het betoog slaagt niet.

4.5.    Omdat artikel 10, eerste lid, onder b, van de Verordening Ontgrondingen niet in strijd is met de Ontgrondingenwet en aan alle voorwaarden uit dit artikel is voldaan, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat voor de gemelde ontgrondingsactiviteiten een uitzondering op de vergunningplicht geldt en dat de melding kon worden geaccepteerd. Het betoog slaagt niet.

5.       Voor zover de Vereniging aanvoert dat de rechtbank had moeten oordelen dat het college kort na de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2018 had moeten besluiten over het al dan niet verlenen van een ontgrondingsvergunning, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat in deze procedure de melding van 2 april 2019 ter beoordeling voorligt. De eerdere melding uit 2016, een aanvraag om een ontgrondingsvergunning of het niet (tijdig) beslissen daarop speelt in deze procedure geen rol. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Proceskosten

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Poppelaars, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022

780