Uitspraak 202201393/1/R4


Volledige tekst

202201393/1/R4.
Datum uitspraak: 25 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Windpark Goyerbrug B.V., gevestigd te Houten,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Houten,

verweerder.

Procesverloop

Windpark Goyerbrug B.V. (hierna: het windpark) heeft op 3 maart 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college op de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning van 12 januari 2019.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Windpark Goyerbrug B.V. heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2022, waar het windpark, vertegenwoordigd door drs. ing. R. Beerendts, bijgestaan door mr. D. Sietses, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door B. Tettelaar-van Nunen, bijgestaan door mr. M. Rus-van der Velde, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

2.       Het windpark heeft op 12 januari 2019 een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ingediend voor een windpark met vier windturbines in een lijnopstelling ten zuiden van het Amsterdam-Rijnkanaal ter hoogte van de Goyerbrug in Houten. De omgevingsvergunning was door het college verleend bij besluit van 15 oktober 2019. De Afdeling heeft bij uitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1679, het besluit van het college van 15 oktober 2019 echter vernietigd. Het college moest daarom opnieuw een besluit nemen op de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning. Omdat de Afdeling na de vernietiging geen termijn voor het nemen van een nieuw besluit heeft gesteld, diende het college na verzending van de uitspraak in beginsel opnieuw te beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het vernietigde besluit. Uit artikel 3.10 van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 3:18 van de Awb volgt dat die termijn zes maanden bedraagt. Niet is gebleken dat het college de termijn om te beslissen op de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 3:18, tweede lid, van de Awb heeft verlengd.

3.       Primair verzoekt het windpark de Afdeling om te bepalen dat binnen twee weken alsnog een besluit moet worden genomen. Subsidiair verzoekt het windpark de Afdeling om voor het nemen van een nieuw besluit een termijn van 20 weken vast te stellen vanaf het moment van ingebrekestelling.

Verder verzoekt het windpark de Afdeling om een dwangsom op te leggen voor elke dag waarop de termijn voor een nieuw te nemen besluit wordt overschreden, waarbij het windpark vraagt om de hoogte van de dwangsom te bepalen op € 250,00 per dag, met een maximum van € 37.500,00.

4.       Vast staat dat het college niet binnen de termijn van zes maanden een besluit heeft genomen. Bij brief van 1 februari 2022 heeft het windpark het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen. Ook staat vast dat de raad niet alsnog een besluit heeft genomen binnen twee weken na het in gebreke stellen door het windpark. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. De Afdeling vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning van 12 januari 2019.

Het college dient alsnog een besluit te nemen op de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. In dit kader merkt de Afdeling het volgende op.

Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb biedt de Afdeling de mogelijkheid om in bijzondere gevallen af te wijken van de termijn van twee weken uit het eerste lid van dit artikel. Een dergelijk bijzonder geval doet zich hier naar het oordeel van de Afdeling voor. Nu het college het doorlopen van de wettelijke voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb nodig acht en het windpark dat niet heeft bestreden, is een termijn van twee weken voor het nemen van het nieuwe besluit niet haalbaar. Aan het primaire verzoek van het windpark voor een termijnstelling van twee weken wordt daarom niet tegemoet gekomen.

De Afdeling komt wel tegemoet aan het subsidiaire verzoek van het windpark, in zoverre dat de Afdeling het college opdraagt om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Het standpunt van het college dat deze termijn niet realistisch zou zijn, vindt de Afdeling niet overtuigend. Hierbij betrekt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat door het windpark op 13 mei 2022 nadere onderzoeken zijn aangeleverd, zodat er in zoverre geen belemmeringen zijn voor het college om de besluitvorming voortvarend ter hand te nemen.

De Afdeling bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat het college een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt. De Afdeling zal de hoogte van deze dwangsom vaststellen op € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00. De Afdeling ziet onvoldoende aanknopingspunten om, zoals het windpark wil, een hogere dwangsom vast te stellen.

5.       Ingevolge artikel 8:55c van de Awb stelt de Afdeling, gezien het verzoek van het windpark daartoe, tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom vast. Nu de ingebrekestelling op 1 februari 2022 heeft plaatsgevonden, is ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb 16 februari 2022 de eerste dag waarover het college aan het windpark een dwangsom is verschuldigd. Er zijn inmiddels meer dan 42 dagen verstreken na deze dag. Ingevolge artikel 8:55c, gelezen in samenhang met artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, wordt de door het college verbeurde dwangsom vastgesteld op het maximale bedrag van € 1.442,00.

6.       Het college moet op navolgende wijze de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning van 12 januari 2019;

III.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Houten op om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV.      stelt de door het college van burgemeester en wethouders van Houten verbeurde dwangsom, als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht, vast op een bedrag van € 1.442,00;

V.       bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Houten aan Windpark Goyerbrug B.V. een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor onder III genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 bedraagt, met een maximum van € 15.000,00;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Houten tot vergoeding van bij Windpark Goyerbrug B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Houten aan Windpark Goyerbrug B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 365,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]

Artikel 3.10

1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:

a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;

[…]

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:18

1.       Indien het een besluit op aanvraag betreft, neemt het bestuursorgaan het besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

[…]

Artikel 4:17

1.       Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.

2.       De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.

3.       De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

[…]

Artikel 6:2

Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:

a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en

b. het niet tijdig nemen van een besluit.

Artikel 6:12

[…]

Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

[…]

Artikel 8:55c

Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8:55d

1.       Indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt de bestuursrechter dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.

2.       De bestuursrechter verbindt aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

3.       In bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.