Uitspraak 202006982/1/A2


Volledige tekst

202006982/1/A2.
Datum uitspraak: 25 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

H.I.M. Retail B.V. en H.I.M. Rosmalen B.V. (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: H.I.M.), beide gevestigd te Rosmalen,

gemeente ‘s-Hertogenbosch,

appellanten,

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2020 heeft de minister een verzoek van H.I.M. om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij brief van 16 december 2020 heeft H.I.M. daartegen bezwaar gemaakt en de minister verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De minister heeft met dit verzoek ingestemd. bij brief van 22 december 2020 heeft hij het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de Afdeling.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De minister heeft een nader stuk ingediend.

H.I.M. heeft eveneens een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2022, waar H.I.M., vertegenwoordigd door mr. N. Crooijmans, advocaat te Deurne, en [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.J.A. Soupart en mr. M. Oerlemans, vergezeld door P. van de Streek (Hierna: Van de Streek), zijn verschenen.

Overwegingen

1.       H.I.M. was ten tijde van belang eigenaar van het bedrijfspand aan de Graafsebaan 55 te Rosmalen (hierna: het pand). Zij was tevens exploitant van een detailhandelsvestiging van De Harense Smid in het pand.

2.       H.I.M. heeft aan haar verzoek om nadeelcompensatie ten grondslag gelegd dat zij schade heeft geleden door het bij besluit van 3 juli 2008 vastgestelde Tracébesluit Omlegging Zuid-Willemsvaart Maas-Den Dungen (hierna: het Tracébesluit). Het Tracébesluit voorziet onder meer in het graven van een nieuwe vaarwegverbinding, het bouwen van een brug over de vaarwegverbinding en het verleggen van het tracé van de Graafsebaan over de brug. Volgens H.I.M. is het pand in de nieuwe situatie voor passanten minder goed zichtbaar en heeft dit tot waardevermindering geleid. Ook heeft H.I.M. gesteld dat zij overlast van de werkzaamheden ten behoeve van het realiseren van het project heeft ondervonden en dat de overlast tot inkomensderving heeft geleid.

besluit van 5 november 2020

3.       De minister heeft het verzoek van H.I.M. behandeld met toepassing van de Beleidsregel Nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 (hierna: de Beleidsregel). De minister heeft een commissie als bedoeld in artikel 15 van de Beleidsregel ingesteld en mr. dr. O.M. Te Rijdt (hierna: Te Rijdt) benoemd als enig lid van de commissie. Te Rijdt heeft zich laten bijstaan door Van de Streek.

De minister heeft het advies van Te Rijdt aan het besluit van 5 november 2020 ten grondslag gelegd. In het advies is onder meer het volgende vermeld.

waardevermindering van het pand

3.1.    Te Rijdt heeft een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van de in de directe omgeving van het pand gelegen gronden (hierna: het plangebied) onder het regime van het Tracébesluit en het daaraan voorafgaande regime van het bij raadsbesluit van 17 april 1975 vastgestelde bestemmingsplan Graafsebaan (hierna: het oude bestemmingsplan). Uit deze vergelijking is de conclusie getrokken dat de planologische verandering per saldo niet tot een slechtere zichtlocatie voor het pand heeft geleid en dat er geen causaal verband is tussen de inwerkingtreding van het Tracébesluit en de gestelde waardevermindering. Tegenover het verder weg komen te liggen van de Graafsebaan ten opzichte van het pand staat het feit dat het tankstation (gebouw, bouwwerken en groenvoorzieningen), dat pal voor het pand was gelegen, op basis van het Tracébesluit is verwijderd. Op grond van de planregels van het oude bestemmingsplan was het toegestaan binnen het bebouwingsvlak gebouwen met een maximale goothoogte van 4 m en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een maximale goothoogte van 5,5 m te realiseren. Ook was het toegestaan om groenvoorzieningen te realiseren. Overigens was het onder het regime van het oude bestemmingsplan niet uitgesloten dat de bestaande Graafsebaan of de parallelweg verdiept of verhoogd zou worden aangelegd, waardoor het zicht vanaf de Graafsebaan op het pand nog meer belemmerd zou worden, zo niet geheel zou kunnen verdwijnen.

tijdelijke inkomensderving

3.2.    Uit de door H.I.M. verstrekte gegevens valt af te leiden dat de afname van de omzet van de vestiging Rosmalen in ieder jaar groter was dan die van de andere vestigingen van De Harense Smid. Zowel bij de vestiging Rosmalen als bij de groep vergelijkbare vestigingen varieert de omzetontwikkeling sterk van jaar tot jaar. Gemiddeld is de afname van de omzet van de vestiging Rosmalen 15,1 procent in 2009 en 2010. De vergelijkbare andere vestigingen laten over diezelfde jaren een afname van de omzet van gemiddeld 11,1 procent zien. In deze twee jaren is de afname van de omzet van de vestiging Rosmalen dus 4 procent groter dan die van de andere vestigingen. Over 2011 tot en met 2014 is de afname van de omzet van de vestiging Rosmalen gemiddeld 13,1 procent tegenover 7,6 procent bij de andere vestigingen. Dit is een verschil van 5,5 procent. Het verschil in omzetontwikkeling van de vestiging Rosmalen en de andere vestigingen in beide periodes is niet exact gelijk. Het zou toeval zijn als het verschil exact gelijk zou zijn. Het verschil ligt wel in dezelfde orde van grootte en dus kan de conclusie worden getrokken dat de omzetontwikkeling van Rosmalen goed te vergelijken is met die van de vergelijkbare vestigingen. Er is niet alleen sprake van een afname van de omzet bij de vestiging Rosmalen, maar ook bij de andere vestigingen. De afname bij de vestiging Rosmalen ligt in dezelfde orde van grootte als bij de vergelijkbare vestigingen. De conclusie die uit de voorgaande analyse kan worden getrokken is dan ook dat het niet aannemelijk is dat er een causaal verband bestaat tussen de omzetderving van de vestiging Rosmalen en de uitvoeringswerkzaamheden. Voor de volledigheid wordt hierbij nog opgemerkt dat het jaar 2011 op de maanden november en december na een gewoon jaar was, dat wil zeggen zonder dat werkzaamheden ten behoeve van het Tracébesluit zijn uitgevoerd.

beroep

4.       H.I.M. is het niet eens met het besluit van 5 november 2020. Zij heeft in haar beroepschrift van 16 december 2020 een aantal beroepsgronden tegen dat besluit aangevoerd.

De Afdeling zal hierna eerst ingaan op het toetsingskader. Vervolgens zal zij de beroepsgronden bespreken en afsluiten met een conclusie.

toetsingskader

5.       Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.

6.       In beginsel rust op de verzoeker om schadevergoeding de bewijslast als hij een op een advies van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige gebaseerd oordeel van het bestuursorgaan omtrent het bestaan van schade, omtrent de omvang van de schade of omtrent het oorzakelijk verband tussen de gestelde schadeveroorzakende handeling en de gestelde schade bestrijdt.

waardevermindering van het pand

7.       H.I.M. betoogt dat in het besluit van 5 november 2020, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van Te Rijdt, onvoldoende is gemotiveerd dat de planologische verandering per saldo niet tot een slechtere zichtlocatie van het pand heeft geleid. Ter toelichting hiervan voert zij het volgende aan.

Te Rijdt heeft niet concreet uitgewerkt dat en in hoeverre het tankstation onder het regime van het oude bestemmingsplan daadwerkelijk het zicht op het pand kon ontnemen of beperken. Op de plankaart is zichtbaar dat de Graafsebaan ter hoogte van het pand was voorzien van een parallelweg en dus van een vrij grote opening naar de winkel. Daarnaast was het tankstation alleen mogelijk binnen het bebouwingsvlak van de gronden met een bestemming tot verkooppunt voor motorbrandstoffen. Volgens de bebouwingsvoorschriften van artikel 18 van de planregels was het uitsluitend toegestaan om gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de verkoop van motorbrandstoffen op te richten. Verder is het een feit van algemene bekendheid dat een tankstation vanwege eisen op het gebied van (brand)veiligheid) in alle gevallen in de openlucht, al dan niet voorzien van een dak, wordt geplaatst. Hoewel het niet ongebruikelijk is dat een tankshop of gelijkaardige voorziening aanwezig is, is deze ondergeschikt aan het tankstation. Vanwege de grotendeels open constructie van het tankstation en gelet op het feit dat de daartoe aanwezige bebouwing van een andere orde van grootte was, kan niet zonder meer gesteld worden dat het voorheen toegestane tankstation het zicht op het pand ontnam of beperkte, maar zal veeleer geoordeeld moeten worden dat voorbijgangers ruim zicht op het pand zouden hebben. De aanwezigheid van een tankshop zou hierop slechts zeer beperkt van invloed zijn geweest.

Bovendien heeft Te Rijdt miskend dat bezoekers van het tankstation zicht op het pand zouden hebben gehad. Evenmin is meegewogen dat het tankstation op zichzelf een aantrekkende werking op bezoekers heeft gehad en dat die bezoekers daardoor ook het pand zouden zien.

Daarnaast worden de feiten in het advies ten onrechte zo voorgesteld alsof er vanaf de oude Graafsebaan slechts vanuit één punt zicht op het pand (waartussen dan het tankstation zou hebben gelegen) zou hebben bestaan. In werkelijkheid liepen de oude Graafsebaan en de daarnaast gelegen parallelweg - gelijkvloers - voorlangs het pand en bestond vanaf een groot deel van die weg onbelemmerd uitzicht op dit pand. Er was in de oude situatie dan ook sprake van (nagenoeg) vrij uitzicht en dus ook goed zicht op het pand.

Ten slotte is in het advies ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat het pand direct aan de tussenliggende parallelweg was gelegen en daarom niet alleen toegankelijk, maar ook direct zichtbaar was vanaf de parallelweg. De parallelweg is door het Tracébesluit eveneens verdwenen.

Onder het regime van het Tracébesluit is de situatie volledig anders, met een verhoogde rijweg en brug, waarvandaan geen zicht bestaat op het pand. Dit effect wordt versterkt door de aanwezigheid langs de brug van (geluid)schermen met een onbeperkte bouwhoogte. Hiermee is in het advies, noch in het bestreden besluit geen rekening gehouden, aldus H.I.M.

7.1.    In artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet is bepaald dat indien een belanghebbende ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, de minister hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekent.

7.2.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2805) zijn de maatstaven voor tegemoetkoming in planschade, als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening, van overeenkomstige toepassing op een verzoek om schadevergoeding krachtens artikel 22 van de Tracéwet.

7.3.    Bij de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime. In deze vergelijking is niet de feitelijke situatie van belang, maar wordt in beginsel uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime, ongeacht of verwezenlijking van die mogelijkheden heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) onder 2.1 tot en met 2.3.

7.4.    Niet in geschil is dat de bereikbaarheid van het pand niet is verslechterd en dat de inwerkingtreding van het Tracébesluit niet heeft geleid tot een wijziging in de omvang van de verkeersstromen op de Graafsebaan of tot minder passanten op de weg. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over het antwoord op de vraag of de zichtbaarheid van het pand en de daarin gevestigde winkel voor passanten is verslechterd.

7.5.    Indien een gebouw vanaf de openbare weg zichtbaar is, kunnen passanten op de hoogte geraken van het bestaan van een daarin gevestigde winkel en van de mogelijkheid om daar, op een later moment, aankopen te doen. In beginsel is een kort moment daarvoor al voldoende en is de duur van de zichtbaarheid niet van belang. Dat geldt te meer voor passanten die zich vaker op de desbetreffende weg bevinden.

In sommige gevallen kunnen passanten, al naar gelang het assortiment van de winkel, in de verleiding komen om impulsaankopen in de winkel te doen. Dat kan bijvoorbeeld bij een snackbar gebeuren. De duur van de zichtbaarheid van de winkel kan in dat geval van belang zijn. Hoe eerder de winkel in zicht komt, hoe meer tijd passanten immers krijgen om bij deze winkel te stoppen en impulsaankopen te doen. Bij het assortiment van De Harense Smid lag dat niet of nauwelijks in de verwachting. Dat, zoals H.I.M. op de zitting van de Afdeling heeft aangevoerd, bezoekers van de vestiging Rosmalen van De Harense Smid impulsaankopen in die vestiging deden, leidt niet tot een ander oordeel. Niet aannemelijk is gemaakt dat het daarbij gaat om passanten die door het enkel zien van de desbetreffende winkel impulsaankopen van bepaalde producten uit het brede assortiment in die winkel zouden gaan doen.

Onder deze omstandigheden is het hoe dan ook niet van belang of, zoals H.I.M. stelt, het pand in de nieuwe situatie minder goed zichtbaar is voor passanten op de Graafsebaan. H.I.M. betwist immers niet dat het pand nog steeds zichtbaar is. Dat is in beginsel voldoende voor het oordeel dat de inwerkingtreding van het Tracébesluit in dit opzicht voor haar niet tot een planologische verslechtering heeft geleid.

7.6.    Dat Te Rijdt in zijn advies niet concreet heeft uitgewerkt in hoeverre het tankstation onder het regime van het oude bestemmingsplan het zicht op het pand kon ontnemen of beperken, is, gelet op het voorgaande, niet relevant. Overigens valt uit het door de minister bij brief van 6 april 2022 overgelegde fotomateriaal af te leiden dat, anders dan H.I.M. stelt, passanten in de oude feitelijke situatie geen onbelemmerd uitzicht op het pand hadden. Dat uitzicht werd vanaf een groot deel van de Graafsebaan beperkt, niet alleen door het tankstation, maar ook door andere bebouwing en door de struiken en planten op de gronden tussen het tankstation en de parallelweg. Niet in geschil is dat het was toegestaan groenvoorzieningen op deze gronden te realiseren. Daarom heeft de minister de struiken en planten terecht betrokken in de vergelijking met de nieuwe situatie. Verder heeft H.I.M. niet aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van het tankstation invloed had op de bezoekersaantallen van de vestiging Rosmalen van De Harense Smid. Daarbij is niet zonder belang dat uit de door H.I.M. verstrekte gegevens niet valt af te leiden dat de sluiting van het tankstation tot een lagere omzet heeft geleid.

Uit het door de minister bij brief van 6 april 2022 overgelegde fotomateriaal valt niet af te leiden dat, zoals H.I.M. stelt, onder het regime van het Tracébesluit vanaf de rijweg op de brug geen zicht bestaat op het pand. Daarbij is niet zonder belang dat de minister op de zitting van de Afdeling onweersproken heeft gesteld dat de huidige feitelijke situatie in het Tracébesluit is vastgelegd. Dat brengt met zich dat het Tracébesluit geen mogelijkheden biedt tot het realiseren van (geluid)schermen langs de brug die het zicht op de brug kunnen beperken of zelfs geheel kunnen wegnemen.

7.7.    In het betoog is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planologische verandering niet heeft geleid tot een significante verslechtering van de zichtbaarheid van het pand voor passanten op de Graafsebaan.

Het betoog slaagt niet.

8.       H.I.M. betoogt verder dat de minister niet heeft onderkend dat het advies innerlijk tegenstrijdig is. In de reactie naar aanleiding van de zienswijze op het conceptadvies is vermeld dat Te Rijdt een overweging over de vraag of de Graafsebaan onder het oude bestemmingsplan al dan niet verhoogd kon worden aangelegd achterwege zal laten, terwijl in de inhoudelijke overweging (paragraaf 3.2.4) van het advies is vermeld dat niet was uitgesloten dat de Graafsebaan of de parallelweg verdiept of verhoogd zou kunnen worden aangelegd, waardoor het zicht vanaf de Graafsebaan op het pand nog meer belemmerd zou worden, zo niet geheel zou kunnen verdwijnen. Te Rijdt doet het voorkomen alsof het slechts een overweging ten overvloede is, maar legt dat aspect niettemin mede ten grondslag aan het oordeel dat geen sprake is van (permanent) zichtverlies op het pand en er dus geen causaal verband is tussen de schade en het Tracébesluit, aldus H.I.M.

8.1.    De beroepsgrond heeft betrekking op een overweging ten overvloede. De minister heeft die overweging niet nodig om tot de conclusie te kunnen komen dat de inwerkingtreding van het Tracébesluit niet heeft geleid tot een significante verslechtering van de zichtbaarheid van het pand voor passanten op de Graafsebaan. Dat betekent dat H.I.M. geen belang heeft bij een oordeel over de beroepsgrond en dat inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond achterwege kan blijven.

inkomensderving

9.       H.I.M. betoogt verder dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen causaal verband is tussen de omzetdaling van de vestiging Rosmalen en de werkzaamheden ten behoeve van het realiseren van het project. Ter toelichting hiervan voert zij het volgende aan.

Hoewel er in de hier relevante periode een substantieel verschil bestaat in de omzetdaling tussen de vestiging Rosmalen en de overige vestigingen, heeft Te Rijdt dit, zonder nadere onderbouwing, toegeschreven aan toeval en gesteld dat de afname zich in dezelfde orde van grootte bevindt. Dit klopt niet. In de zienswijzefase is onderbouwd dat de omzet van de vestiging Rosmalen aantoonbaar zwaarder is geraakt dan de omzet van de andere vestigingen. In het advies van Te Rijdt is hierop geen acht geslagen. Alleen al vanwege de aard van de werkzaamheden in de betreffende periode is niet aannemelijk dat deze geen (eigenstandige) invloed op de omzet hebben gehad. Daarvoor zijn ook geen concrete aanknopingspunten geboden. Verder is de stelling dat het jaar 2011, afgezien van de maanden november en december, een gewoon jaar was, niet te volgen, omdat die twee maanden voor het grootste deel van de jaaromzet zorgen.

Verder is het verschil in de omzetdaling tussen 2009-2010 enerzijds en 2011-2014 anderzijds wel degelijk significant. In 2009-2010 was de omzetdaling ten opzichte van de zogenoemde peergroup beperkt, terwijl de omzetdaling vanaf 2011 veel groter is. Daarmee is het effect van de werkzaamheden duidelijk zichtbaar.

In het advies is geen rekening gehouden met de in de zienwijze vermelde en onderbouwde kostentoename voor met name extra marketingkosten om de negatieve invloed van de werkzaamheden op de omzet zoveel mogelijk tegen te gaan. Ook op dit punt is het advies onvoldoende gemotiveerd.

9.1.    Bij memo van 16 februari 2021 heeft Van de Streek een reactie gegeven op de beroepsgronden. In dit memo is onder meer het volgende vermeld.

Bij de beoordeling van de omzetwijziging gaat het niet om een beoordeling van jaar tot jaar. Binnen de diverse jaren is zeker variatie zichtbaar. Om causaal verband te kunnen aannemen, moet er een duidelijk grotere omzetdaling bij de vestiging Rosmalen te zien zijn in de periode waarin de werkzaamheden hebben plaatsgevonden ten opzichte van de andere vestigingen, die geen gevolgen van de werkzaamheden hebben ondervonden. Dit in vergelijking met het verschil in de omzetontwikkeling tussen de vestiging Rosmalen en de andere vestigingen in de periode vóór de werkzaamheden. De vergelijking ziet op een langere periode. Uit de trend die daaruit waarneembaar is, kan de aanwezigheid van het vereiste causaal verband niet worden vastgesteld.

Hoewel er van jaar tot jaar verschil is in de omzetontwikkeling van Rosmalen in vergelijking tot het gemiddelde van alle vestigingen, is de trend in de omzetontwikkeling in grote lijnen gelijk. Wanneer Rosmalen wordt vergeleken met Haren en Eindhoven, de grootste vestigingen na Rosmalen, dan is de in grote lijnen gelijke trend daarin nog beter te zien. Hoewel de omzetontwikkeling van Rosmalen in september tot en met december 2011 en in november en december 2011 ten opzichte van dezelfde maanden in 2010 en de voorgaande maanden in 2011 in vergelijking met andere vestigingen wel enigszins van elkaar verschilt, zijn ook hier weer dezelfde trends te zien. Dat geldt zeker wanneer Rosmalen wordt vergeleken met Haren en Eindhoven. In grote lijnen is ook hier nog beter een gelijke trend te zien.

Bij een causaal verband tussen de omzetontwikkeling en de werkzaamheden was te verwachten dat de trend (verschil in omzetontwikkeling van Rosmalen en de andere vestigingen) tot en met 2011 en zeker in 2009 en 2010 gelijk zou zijn en daarna sterker zou verschillen. Dat is niet het geval. Ook in 2012 tot en met 2014 is het verschil van dezelfde orde van grootte. Zeker als Rosmalen met de vestigingen Haren en Eindhoven wordt vergeleken. Het verschil tussen Rosmalen en het gemiddelde van de andere vestigingen is in 2011 het grootst. In dat jaar zijn de werkzaamheden gestart en is er nog niet hele gehele jaar gewerkt. In 2012 en 2013, waarin de situatie het gehele jaar was gewijzigd en het effect groter zou moeten zijn, neemt het verschil niet toe, maar wordt het juist kleiner.

Aan het beoordelen van de kosten van schadebeperkende maatregelen wordt pas toegekomen als is gebleken van een causaal verband. Niet duidelijk is gemaakt in hoeverre sprake is van extra marketingkosten en in hoeverre deze bij de vestiging Rosmalen meer zijn toegenomen dan bij  andere vestigingen. Wanneer de extra marketingkosten voor alle vestigingen zijn gemaakt, hebben deze kosten naar verwachting bij alle vestigingen hetzelfde effect gehad en hebben deze dus geen invloed op de vergelijking van de omzetwijziging. De conclusie ten aanzien van het causaal verband wordt niet gewijzigd. Aan het beoordelen van de kosten van de schadebeperkende kosten wordt niet toegekomen, aldus Van de Streek.

9.2.    Het advies van Te Rijdt biedt inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat er geen causaal verband is tussen de omzetdaling van de vestiging Rosmalen en de werkzaamheden ten behoeve van het realiseren van het project. Dat H.I.M. zich niet met deze conclusie kan verenigen en kritische kanttekeningen bij het advies van Te Rijdt heeft geplaatst, betekent niet dat het door Te Rijdt verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en de minister de aan dat onderzoek verbonden conclusie niet aan het besluit van 5 november 2020 ten grondslag had mogen leggen. Daarbij is van belang dat Van de Streek in het memo van 16 februari 2021 heeft uiteengezet waarom die kanttekeningen niet aan die conclusie afdoen. In het betoog van H.I.M. is, gelet op het onder 5 en 6 vermelde toetsingskader, geen grond te vinden voor het oordeel dat de minister niet op het advies van Te Rijdt had mogen afgaan. Uit het betoog blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies

Het betoog slaagt niet.

slotsom

10.     Het beroep is ongegrond.

11.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2022

452