Uitspraak 202101508/3/R2 en 202101642/3/R2


Volledige tekst

202101508/3/R2 en 202101642/3/R2
Datum uitspraak: 17 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende de hoger beroepen van:

Stichting Flora & Faunabescherming, gevestigd te Weesp,

verzoekster,

tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-­Holland van 4 maart 2021 in zaak nr. 20/2265 en in zaak nr. 20/3077 in de gedingen tussen:

de Stichting

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.

Procesverloop

202101508/3/R2

Bij besluit van 13 september 2019 heeft het college een verzoek van de Stichting om handhavend op te treden tegen handelingen die door GEM Bloemendalerpolder C.V. (hierna: GEM) zonder of in afwijking van een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) worden verricht en om invordering van dwangsommen, afgewezen.

Bij besluit van 3 april 2020 heeft het college het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 maart 2021 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 april 2020 vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op één van de twee verzoeken tot invordering van een dwangsom.

Tegen deze uitspraak heeft de Stichting hoger beroep ingesteld. Tevens heeft de Stichting de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:806, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.

De Stichting heeft de voorzieningenrechter opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

202101642/3/R2

Bij besluit van 31 juli 2019 heeft het college aan GEM een soortenontheffing op grond van de Wnb verleend in verband met werkzaamheden voor de realisering van een woonwijk (hierna: de veegontheffing).

Bij besluit van 3 april 2020 heeft het college het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 maart 2021 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de Stichting hoger beroep ingesteld. Daarnaast heeft de Stichting de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:805, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.

De Stichting heeft de voorzieningenrechter opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Stichting, het college en GEM hebben elk in beide procedures nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken samen ter zitting behandeld op 2 mei 2022, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], vergezeld door [gemachtigde C], en het college, vertegenwoordigd door ing. J. Benz en mr. F. Sassen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting GEM, vertegenwoordigd door [gemachtigde D], bijgestaan door mr. J.C. Ellerman en vergezeld door [partij] gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Voor de voorgeschiedenis, de beschrijving van de veegontheffing en de weergave van de handhavingsprocedure wordt kortheidshalve verwezen naar de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 16 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:806 en ECLI:NL:RVS:2021:805) die als bijlage bij deze uitspraak zijn gevoegd.

3.       De verzoeken komen in de kern neer op een herhaling van de eerdere verzoeken die bij de uitspraken van de voorzieningenrechter van 16 april 2021 zijn afgewezen. Ter zitting is vastgesteld dat de Stichting geen voorlopige voorziening vraagt voor het besluit van het college om haar verzoek om invordering van dwangsommen af te wijzen.

4.       Een herhaald verzoek om voorlopige voorziening kan slechts voor toewijzing in aanmerking komen als sprake is van een terecht beroep op nieuwe feiten of omstandigheden door verzoeker. Vergelijk onder meer de uitspraak van 20 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2910, onder 4. Het moet gaan om feiten of omstandigheden die verzoekers ten tijde van het vorige verzoek niet bekend waren en redelijkerwijs ook niet bekend konden zijn, of nieuwe feiten of omstandigheden van na de uitspraak op het vorige verzoek, die een herhaald verzoek rechtvaardigen.

5.       De Stichting heeft in haar verzoeken drie hoofdgronden aangevoerd die volgens haar moeten leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening. 1) Zij betoogt dat ten tijde van haar verzoek om handhaving in 2019 GEM in strijd met de voorschriften 18 en 19 van de totaalontheffing handelde. Zij voert aan dat blijkens een brief van het college van 25 maart 2022 over het voornemen tot een gedeeltelijke toewijzing van een op 1 november 2021 ingediend verzoek om handhaving, de afgevangen dieren van de gronden die zijn onttrokken aan hun leefgebied zijn verplaatst naar het compensatiegebied D3. Volgens de Stichting is dat gebied slechts 19 ha groot. Blijkens een rapport van Endemica B.V. van 8 november 2021 voldoet dit compensatiegebied in 2021 niet aan de daaraan te stellen eisen. De Stichting leidt hieruit af dat dit ook het geval was in 2019. 2) Verder betoogt de Stichting op basis van voornoemde brief van het college dat de met zand voorbelaste gebieden ook na het weghalen van het zand niet meer geschikt zijn als leefgebied voor de beschermde diersoorten. Ter zitting heeft zij aangevoerd dat de met zand voorbelaste transitiestroken langs de tweede ontsluitingsweg door onherstelbare schade niet meer deel kunnen uitmaken van het compensatiegebied. 3) Tot slot betoogt de Stichting dat de veegontheffing geen betrekking heeft op de strook tussen de noordelijke grens fase 2 en de zuidelijke grens van de transitiestrook woningbouw, terwijl die strook wel wordt onttrokken aan het leefgebied van de dieren.

6.       Evenals in de in 2 genoemde uitspraken van 16 april 2021, stelt de voorzieningenrechter ook nu voorop dat een beoordeling van de uitgebreid gemotiveerde standpunten van de Stichting in de bodemprocedures zullen moeten plaatsvinden. Daarvoor lenen deze voorlopige voorzieningenprocedures zich niet. De voorzieningenrechter zal ook nu de vraag of in afwachting van de beoordeling van de hoger beroepen een voorlopige voorziening moet worden getroffen, beantwoorden aan de hand van een belangenafweging. Daarbij zal de voorzieningenrechter de in 5 weergegeven gronden betrekken.

7.       De voorzieningenrechter stelt vast dat de Stichting een nader stuk van 29 april 2022 heeft ingediend waarin zij verwijst naar een nadere memorie van 25 april 2022. Ter zitting is gebleken dat het college en GEM geen kennis hebben kunnen nemen van dit laatstgenoemde stuk. De Stichting heeft ter zitting toegelicht dat dit stuk een reactie is op een schriftelijke uiteenzetting in de hoofdzaak over de veegontheffing (202101642/1/R2). Omdat de andere partijen geen kennis hebben kunnen nemen van de nadere memorie van de Stichting van 25 april 2022 en dit stuk in de hoofdzaak is ingebracht en daarin zal worden meegenomen, laat de voorzieningenrechter dit stuk bij de beoordeling van de verzoeken buiten beschouwing.

8.       De voorzieningenrechter volgt de Stichting niet in haar betoog dat uit de brief van het college van 25 maart 2022 en het rapport van Endemica van 8 november 2021 kan worden afgeleid dat GEM in 2019 niet heeft voldaan aan de compensatieverplichting in de voorschriften 18 en 19 van de totaalontheffing die ook op de veegontheffing van toepassing zijn. Deze voorschriften strekken ertoe dat beschermde diersoorten pas kunnen worden verplaatst naar het compensatiegebied wanneer dat gebied functioneel is en voldoet aan de eisen die voor die gebieden in de inrichtingsplannen zijn opgenomen en aan de specifieke eisen die een te verplaatsen diersoort aan zijn biotoop stelt. Uit deze voorschriften volgt dat het onttrekken van gronden aan het leefgebied voorafgegaan dient te worden door uitplaatsing van beschermde soorten naar geschikt compensatiegebied. Met het oog op deze compensatieverplichting houdt GEM een hectareboekhouding bij. Het college heeft ter zitting toegelicht dat elke voorgenomen onttrekking van gronden aan het leefgebied van beschermde diersoorten moet worden gemeld bij het college dat onderzoekt of is voldaan aan de compensatieverplichting in de voorschriften 18 en 19. Ook heeft het college ter zitting toegelicht dat in 2019 minder grond aan het leefgebied van beschermde diersoorten is onttrokken voor woningbouw dan in 2021, zodat de compensatieopgave in 2019 anders is dan in 2021. Daarbij komt dat het compensatiegebied sinds 2019 is veranderd als gevolg van onvoldoende beheer. Het enkele feit dat in het rapport van Endemica is geconstateerd dat in 2021 niet is voldaan aan de compensatieverplichting, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom niet dat vaststaat dat dit ook het geval is in 2019. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een andere belangenafweging dan die in de uitspraken van 16 april 2021 en daarmee geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarvoor ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding in het betoog van de Stichting dat de met zand voorbelaste gebieden, in het bijzonder de transitiestroken langs de tweede ontsluitingsweg, ook na het weghalen van het zand niet meer geschikt zijn als leefgebied voor de beschermde diersoorten. GEM heeft ter zitting toegelicht dat het zand dat langs de zijkanten van de weg al is aangebracht, na asfaltering van de weg zal worden weggehaald, waarna die stroken worden teruggeven aan de natuur. Daarmee wordt de situatie voor het leefgebied van de beschermde diersoorten op korte termijn niet slechter. Verder heeft het college ter zitting toegelicht dat indien transitiestroken niet meer geschikt zijn te maken voor de beschermde diersoorten uit het natuurcompensatiegebied, uit de voorschriften 18 en 19 volgt dat GEM moet overgaan tot extra natuurcompensatie om de hectarehoekhouding weer kloppend te maken en het college daarop zal toezien.

Tot slot ziet de voorzieningenrechter in wat de Stichting aanvoert over de strook tussen de noordelijke grens fase 2 en de zuidelijke grens van de transitiestrook woningbouw ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dit punt is ook aangevoerd en aan de orde geweest bij de behandeling van de verzoeken om voorlopige voorziening die geleid hebben tot de uitspraken van 16 april 2021. De Stichting heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangegeven die maken dat de belangenafweging een andere zou moeten zijn, zodat ook hierin geen reden is gelegen om een voorlopige voorziening te treffen.

9.       Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2022

609