Uitspraak 202102930/1/A2


Volledige tekst

202102930/1/A2.
Datum uitspraak: 18 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),

2.       [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 maart 2021 in zaak nr. 20/5855 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

de raad.

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2020 heeft de raad de aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ten behoeve van [appellant sub 2] afgewezen.

Bij besluit van 30 juli 2020 heeft de raad het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2022, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. O Arslan, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De raad heeft aan [appellant sub 2] een toevoeging (kenmerk 3JV6400) verstrekt voor het voeren van een letstelschadeprocedure. [appellant sub 2] heeft in die procedure een verzoekschrift ingediend. Nog voordat de zaak door de rechtbank op zitting werd behandeld heeft de verzekeraar van de door [appellant sub 2] voor de vergoeding van de letselschade aangesproken partij aansprakelijkheid erkend. Hierop heeft [appellant sub 2] haar verzoekschrift ingetrokken. De verzekeraar heeft [appellant sub 2] vervolgens te kennen gegeven niet het volledige door [appellant sub 2] opgegeven bedrag aan buitengerechtelijke kosten te zullen vergoeden. [appellant sub 2] is daarom een procedure gestart om deze kosten alsnog vergoed te krijgen en heeft de raad verzocht haar ook voor deze procedure een toevoeging te verlenen. De raad heeft dit verzoek bij het besluit van 11 mei 2020 afgewezen, omdat de advocaatkosten in de procedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd (kenmerk 3KV0708) niet opwegen tegen het financieel belang van deze procedure.

Beroep

2.       In beroep heeft de raad zich primair op het standpunt gesteld dat sprake is van een te gering financieel belang, namelijk alleen de eigen bijdrage van € 143,00 die voor de eerdere toevoeging is betaald. Subsidiair heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden waarvoor de nieuwe toevoeging (kenmerk 3KV0708) is aangevraagd, vallen onder het bereik van de eerder afgegeven toevoeging (kenmerk 3JV6400). Volgens de raad is het rechtsbelang in beide zaken hetzelfde.

3.       De rechtbank heeft overwogen dat de verwijzing van de raad naar de werkinstructie Financieel belang niet juist is, omdat die werkinstructie gaat over het bepalen van het financieel belang als er al een toevoeging is verleend voor een "eerdere aanleg". Onder een "eerdere aanleg" moet bijvoorbeeld een eerder gemaakt bezwaar of een eerder ingesteld beroep worden verstaan. Omdat de aansprakelijkheid in de letselschadeprocedure door de verzekeraar van de aangesproken partij is erkend nog voordat de zitting daarover kon plaatsvinden, gaat het in deze zaak niet over een "eerdere aanleg". Volgens de rechtbank is er daarom sprake van een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft aanleiding gezien om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat zij de raad volgt in zijn standpunt dat beide procedures waarvoor [appellant sub 2] om een toevoeging heeft gevraagd hetzelfde rechtsbelang betreffen.

Hoger beroep van de raad

4.       De raad is het niet eens met deze uitspraak en heeft daarom hoger beroep ingesteld. De raad betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het verzoek van [appellant sub 2] kon afwijzen omdat het financieel belang van de procedure waarvoor om toevoeging is verzocht minder bedraagt dan het in artikel 4 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria vastgestelde bedrag van € 500,00. Het financieel belang bestaat namelijk alleen uit de eigen bijdrage van € 143,00. Omdat het financieel belang te laag is bestaat geen recht op rechtsbijstand. Er wordt volgens de raad dan ook niet toegekomen aan het subsidiair ingenomen standpunt dat sprake is van werkzaamheden die vallen onder het bereik van de eerder afgegeven toevoeging. De rechtbank heeft ten onrechte een motiveringsgebrek geconstateerd en zij heeft ten onrechte een oordeel gegeven over het subsidiair ingenomen standpunt, aldus de raad.

Incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

5.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de procedures waarvoor om toevoeging is verzocht hetzelfde rechtsbelang betreffen en dat er geen procedures aanhangig zijn geweest bij meer dan één instantie. De eerste toevoeging (kenmerk 3JV6400) was volgens [appellant sub 2] gebruikt voor het voeren van een letselschadeprocedure bij de rechtbank. De tweede toevoeging (kenmerk 3KV0708) is nadien aangevraagd om een procedure te voeren over de vergoeding van buitengerechtelijke kosten bij de voorzieningenrechter, aldus [appellant sub 2].

Beoordeling

6.       De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de procedures waarvoor [appellant sub 2] om een toevoeging heeft gevraagd hetzelfde rechtsbelang betreffen. [appellant sub 2] heeft verzocht om vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Hij heeft deze kosten niet gespecificeerd. De raad is ervan uitgegaan dat dit de kosten van rechtsbijstand betreffen. Dergelijke kosten zijn zodanig verweven met de procedure waarvoor deze kosten zijn gemaakt, dat het verhalen ervan niet een aparte toevoeging rechtvaardigt. [appellant sub 2] heeft zich op het standpunt gesteld dat de buitengerechtelijke kosten in dit geval ook deskundigenkosten betreffen. De raad heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat voor het verhalen van deze kosten een aparte toevoeging kan worden verstrekt, maar dat [appellant sub 2] tot dusver heeft nagelaten de kosten te specificeren. [appellant sub 2] stelt in beroep een bewijsaanbod te hebben gedaan dit alsnog te doen. De rechtbank is aan dit bewijsaanbod volgens [appellant sub 2] ten onrechte voorbijgegaan. De Afdeling volgt [appellant sub 2] niet in dit standpunt. Omdat de raad zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat de kosten alleen de kosten van rechtsbijstand betreffen - en het verhaal van die kosten binnen de reikwijdte van de eerder verstrekte vergoeding valt - had het op de weg van [appellant sub 2] gelegen uit eigen beweging stukken over te leggen waaruit het tegendeel blijkt. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de raad ervan uitgaan dat de door [appellant sub 2] opgevoerde buitengerechtelijke kosten alleen de kosten van rechtsbijstand betreffen.

7.       De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de raad het verzoek om een toevoeging niet heeft kunnen afwijzen onder verwijzing naar de werkinstructie "Financieel belang". Omdat de werkzaamheden waarvoor een nieuwe toevoeging is aangevraagd (kenmerk 3KV0708) vallen onder het bereik van de eerder afgegeven toevoeging (kenmerk 3JV6400) doet de omvang van het financieel belang van de zaak waarvoor de tweede toevoeging is gevraagd niet ter zake.

8.       Uit het voorgaande volgt dat beide betogen niet slagen.

Conclusie

9.       Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

10.     Gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt van de raad griffierecht geheven.

11.     De raad moet de door [appellant sub 2] in hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      bepaalt dat van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Dijkshoorn
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022

735-995