Uitspraak 202005126/1/R2


Volledige tekst

202005126/1/R2.
Datum uitspraak: 18 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Heerlen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 augustus 2020 in zaak nr. 19/2278 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2019 heeft het college Fair Play Centers B.V. (hierna: Fair Play) een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van airco-units op het perceel Bautscherweg 26 te Heerlen (hierna: het perceel) waarvan de hoogte strijdig is met het bestemmingplan.

Bij besluit van 6 augustus 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en Fair Play in de omgevingsvergunning ook toestemming verleend voor het strijdige gebruik van de op het perceel rustende bestemming.

Bij uitspraak van 6 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 6 augustus 2019 vernietigd en het besluit van 19 februari 2019 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en Fair Play hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.R.A. Arntz, rechtsbijstandverlener te Leusden, en ing. H.G.M. Meelkop, geluidsdeskundige in dienst bij HMB B.V. (hierna: HMB), en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.M.A. Huppertz, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Fair Play, vertegenwoordigd door mr. R.T.L.J. Jongen, advocaat te Heerlen, bijgestaan door [gemachtigden], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       In 2017 heeft Fair Play airco-units op het perceel geplaatst. Het gaat om split-level units, waarvan de buiten-units op de grond staan, tegen de achtergevel van het gebouw op het perceel, het Fair Play-casino. Deze units zijn deels 2,9 m hoog en deels 3,7 m hoog. [appellant] woont aan de [locatie] te Heerlen. In augustus 2018 heeft hij het college verzocht om handhavend op te treden tegen de airco-units.

1.1.    Bij besluit van 26 november 2018 heeft het college Fair Play een last onder dwangsom opgelegd, omdat op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Heerlerbaan" (hierna: het bestemmingsplan) op gronden met de bestemming "Erf", welke bestemming op het perceel rust, bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegestaan met een maximale bouwhoogte van 2,5 m. Op 20 december 2018 heeft Fair Play een omgevingsvergunning aangevraagd voor de legalisatie van de afwijkende bouwhoogte van de airco-units.

1.2.    Bij besluit van 19 februari 2019 heeft het college de gevraagde vergunning verleend. Volgens het college is een afwijking van de maximale bouwhoogte niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening, gelet op de ligging van de airco-units tegen de achtergevel van het casino en op enige afstand van de perceelsgrens. Verder is uit onderzoek gebleken dat door de airco-units geen geluidsoverlast wordt veroorzaakt.

In bezwaar heeft [appellant] erop gewezen dat de airco-units niet alleen qua hoogte in strijd zijn met het bestemmingsplan, maar ook in strijd zijn met de op het perceel rustende bestemming "Erf". Het perceel dient op grond van deze bestemming gebruikt te worden voor tuin en/of parkeren. Daarnaast veroorzaken de airco-units volgens [appellant] wel geluidsoverlast.

1.3.    In het besluit op bezwaar van 6 augustus 2019 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de airco-units strijdig zijn met de bestemming "Erf". Het college heeft het bezwaar gegrond verklaard. In het kader van een volledige heroverweging heeft het college Fair Play bij het besluit op bezwaar ook een omgevingsvergunning verleend voor het in strijd met de bestemming "Erf" gebruiken van de airco-units. Volgens het college passen de airco-units bij het huidige gebruik als amusementscentrum, waarmee dit gebruik ten dienste staat van en passend is bij het hoofdgebruik. Ook is volgens het college uit metingen gebleken dat de geluidsnormen niet worden overschreden. Verder zijn de airco-units geplaatst in een omgeving waar zowel wonen als bedrijvigheid plaatsvindt. Volgens het college is er daarom geen sprake van strijd met een goede ruimtelijke ordening.

De aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft ambtshalve de vraag beantwoord of op grond van artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) een vergunningplicht voor de airco-units geldt. Volgens de rechtbank kunnen de airco-units worden aangemerkt als "installaties". Op grond van artikel 1, derde lid, eerste gedachtestreepje, van de Woningwet maken installaties deel uit van een bouwwerk. In deze zaak maken de airco-units deel uit van het gebouw waarin/waartegen ze zijn geplaatst, aldus de rechtbank. De units zijn daarom aan te merken als een uitbreiding van het hoofdgebouw en vallen daarmee onder de definitie van "bijbehorend bouwwerk" van artikel 1 van bijlage II van het Bor. Het feit dat de airco-units niet zijn afgedekt met een dak, maakt dit volgens de rechtbank niet anders, omdat dit vereiste alleen geldt voor andere bouwwerken en niet voor uitbreidingen van het hoofdgebouw. Omdat partijen niet hebben betwist dat aan de overige vereisten van artikel 2, derde lid, van bijlage II van het Bor is voldaan - en uit het dossier ook niet blijkt van strijdigheid hiermee - betekent dit volgens de rechtbank dat geen vergunningplicht geldt. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar daarom vernietigd en het besluit van 19 februari 2019 herroepen.

Het hoger beroep

Vergunningplicht

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 2, derde lid, van bijlage II van het Bor en dat voor de airco-units geen vergunningplicht geldt. Volgens [appellant] is voor de definitiebepaling van een bijbehorend bouwwerk alleen artikel 1 van bijlage II van het Bor bepalend. Omdat er geen sprake is van een "gebouw" of van een "ander bouwwerk, voorzien van een dak", zoals bedoeld in dit artikel, wordt niet voldaan aan de definitiebepaling van een bijbehorend bouwwerk. Artikel 2, derde lid, van bijlage II van het Bor is daarom niet van toepassing, aldus [appellant].

Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ook niet aan de eisen onder sub b en f van het derde lid van artikel 2 van bijlage II van het Bor wordt voldaan. Zo is het gebouw waartegen de airco-units zijn geplaatst niet het oorspronkelijke hoofdgebouw. De airco-units bevinden zich daarom op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw. Op grond van artikel 2, derde lid, sub b, onder 1˚, van bijlage II van het Bor geldt in dat geval een maximumhoogte van 3 m, waar niet aan wordt voldaan. Ook wordt niet voldaan aan het bepaalde onder sub f, omdat al meer dan 150 m2 aan bijbehorende bouwwerken op het perceel is gerealiseerd.

3.1.    Artikel 1 van bijlage II van het Bor luidt:

"1. In deze bijlage wordt verstaan onder:

[…]

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

[…]"

Artikel 2 luidt:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

[…]

3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

[…]

b. voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:

1°. indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule:

[…]

f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:

1°. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied,

2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,

3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2,

[…]

21. een ander bouwwerk in voor- of achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 1 m, en

[…]"

3.2.    De Afdeling stelt vast dat op het perceel de bestemmingen "Wonen" en "Erf" rusten. De airco-units zijn geplaatst binnen de bestemming "Erf". Op grond van artikel 42, vierde lid, van de planregels geldt voor bouwwerken, niet zijnde gebouwen, een maximale bouwhoogte van 2,5 m. De airco-units zijn deels 2,9 m hoog en deels 3,7 m hoog. De airco-units zijn in zoverre in strijd met het bestemmingsplan. Verder is het gebruik van gronden met de bestemming "Erf" voor airco-units in strijd met het bestemmingsplan. Dit betekent dat voor deze activiteit op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning nodig is.

Artikel 2 van bijlage II van het Bor bepaalt dat voor een aantal activiteiten zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist is. Op grond van artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II van het Bor kan dit het geval zijn voor een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in het achtererfgebied, mits aan de in dat artikel genoemde eisen wordt voldaan. De Afdeling laat in het midden de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de airco-units vallen onder de definitie van "bijbehorend bouwwerk" als bedoeld in artikel 1 van bijlage II van het Bor, omdat niet in geschil is dat niet wordt voldaan aan de onder sub b en f genoemde eisen van artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II van het Bor. Dit betekent dat de uitzondering op de vergunningplicht als bedoeld in dit artikel zich reeds om die redenen niet voordoet. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Verder zijn de airco-units hoger dan 1 m, zodat de uitzondering op de vergunningplicht als bedoeld in artikel 2, onderdeel 21, van bijlage II van het Bor zich evenmin voordoet. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de conclusie van de Afdeling dat de airco-units niet vergunningvrij zijn.

Het betoog slaagt.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling de beroepsgronden van [appellant] tegen het besluit van 6 augustus 2019 die de rechtbank niet heeft behandeld, beoordelen.

Geluidsoverlast

5.       [appellant] betoogt dat het college de gevraagde vergunning niet had mogen verlenen. Volgens hem veroorzaken de airco-units geluidsoverlast, waardoor er geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat bij zijn woning. De geluidsoverlast bestaat vooral uit laagfrequent geluid. Door deze overlast kan [appellant] geen gebruik maken van zijn tuin, en is hij ook bij hogere temperaturen genoodzaakt binnen te blijven. Volgens [appellant] had het college niet mogen afgaan op de conclusies van het geluidsonderzoek van

16 oktober 2019. Er is namelijk geen meting verricht in zijn tuin. Hoewel zijn huis niet kan worden aangemerkt als een geluidgevoelig object zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, hadden de geluidseffecten van de airco-units op de omringende tuinen in het kader van een goed woon- en leefklimaat in kaart moeten worden gebracht. Ook is het volgens [appellant] onjuist dat er ter plaatse sprake is van functiemening, omdat er in de omgeving vooral gewoond wordt. Fair Play is in de omgeving een vreemde eend in de bijt, aldus [appellant]. Volgens hem moet daarom niet uitgegaan worden van de geluidsnormen voor een gemengd gebied, maar van de normen voor een rustige woonwijk als bedoeld in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" uit 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Ook wijst [appellant] op het in zijn opdracht gedane geluidsonderzoek door HMB van 4 december 2019. Uit dit onderzoek volgt dat het in opdracht van het college uitgevoerde geluidsonderzoek onvoldoende informatie bevat voor een juiste beoordeling. Ook is het onjuist dat in dit onderzoek gemeten is bij vollast. De airco-units kunnen alleen op vollast draaien als er een medewerker van het installatiebedrijf aanwezig is.

5.1.    Het college dient bij het nemen van een besluit op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan mede te beoordelen welke gevolgen de gevraagde activiteit heeft voor het woon- en leefklimaat van omliggende woningen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3394, mag het college daartoe aansluiting zoeken bij de geluidsnormen in het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) en bij de richtafstanden die zijn opgenomen in de VNG-brochure. De in deze brochure opgenomen afstanden zijn indicatief en gemotiveerd afwijken van deze afstanden is mogelijk. In dat geval kan het college aansluiting zoeken bij de in de VNG-brochure opgenomen streefwaarden voor geluid. Daarbij is relevant welke geluidbelasting in de representatieve bedrijfssituatie valt te verwachten van de activiteiten, al dan niet na het treffen van aanvullende maatregelen.

5.2.    Het college heeft voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de airco-units in verband met het woon- en leefklimaat van omliggende woningen aansluiting gezocht bij de in de VNG-brochure opgenomen streefwaarden voor geluid. In de VNG-brochure wordt onderscheid gemaakt tussen de omgevingstypen ‘rustige woonwijk’ en ‘gemengd gebied’. Onder een rustige woonwijk verstaat de VNG-brochure een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies zoals bedrijven of kantoren voor. Langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Daarmee vergelijkbare omgevingstypen zijn volgens de VNG-brochure een rustig natuurgebied, een stiltegebied of een natuurgebied. Onder een gemengd gebied verstaat de VNG-brochure een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid en gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied.

Ter zitting heeft het college toegelicht dat in de nabijheid van de woning van [appellant] diverse bedrijven zijn gevestigd, waardoor sprake is van een menging van functies. Gelet op de verschillende functies in de omgeving is de Afdeling van oordeel dat aangesloten kan worden bij het omgevingstype gemengd gebied. Voor dit omgevingstype geldt als streefwaarde voor geluid een langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 50 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode als bedoeld in het Activiteitenbesluit.

5.3.    De eerste in opdracht van het college gedane geluidsmeting heeft plaatsgevonden in augustus 2018. Naar aanleiding van deze meting is het geluidsmemo van 30 september 2019 opgesteld, waarin wordt geconcludeerd dat er ruim wordt voldaan aan de geluidsnormen voor een gemengd gebied. In de avondperiode is een geluidsniveau van 40 dB(A) gemeten. Het meetpunt was de woning aan de Babylonstraat 60. De afstand van deze woning tot de geluidsbron bedraagt 36 m. De afstand van de tuin van [appellant] tot de geluidsbron is 8 m kleiner. De geluidsbelasting zal bij [appellant] daarom iets hoger zijn, maar zeker onder de 45 dB(A) liggen, aldus het memo. In de tuin van [appellant] zal dus worden voldaan aan de normering voor een gemengd gebied.

De tweede in opdracht van het college gedane meting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Gezien de weersomstandigheden was het niet mogelijk om geluidsmetingen op de erfgrens van het perceel van [appellant] te verrichten. Daarom is er een bronmeting gedaan op 2 m van de buitenunit. Er is gemeten bij vollast. De airco-units stonden dus maximaal aan. Vervolgens is geëxtrapoleerd naar de erfgrens van [appellant]. Hiervoor is een rekenmodel gebruikt dat is opgesteld overeenkomstig de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai 1999 (hierna: HMRI ’99). De bevindingen van de tweede meting zijn neergelegd in de notitie van 30 oktober 2019 en het memo van 4 november 2019. Uit de berekeningen volgt dat de geluidsbelasting in de dagperiode 34 dB(A), in de avondperiode 35 dB(A) en 26dB(A) in nachtperiode bedraagt, waarmee wordt voldaan aan de normen voor een rustige woonwijk. De conclusies van de notitie en het memo zijn dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat in de tuin van [appellant]. Ook is er geen sprake van hinderlijk lage tonen/tonaal geluid.

5.4.    In de door [appellant] overgelegde geluidsrapportages opgesteld door HMB van 4 december 2019 en van 27 januari 2020 worden vraagtekens geplaatst bij de betrouwbaarheid van de in opdracht van het college uitgevoerde geluidsmetingen. HMB wijst op de verschillende uitkomsten van de twee geluidsmetingen. HMB plaatst vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de metingen. Volgens HMB is de meting van 16 oktober 2019 niet uitgevoerd bij de maatgevende geluidsbron, omdat het meetpunt op grond van de HMRI ‘99 in de richting van de woning van [appellant] had moeten liggen. Verder had de meting plaats moeten vinden op 6 m afstand van de airco-units. Ook zit er een fout in de berekening van het hoogteverschil tussen het perceel en de tuin van [appellant].

Verder heeft HMB een geluidsmeting verricht in de tuin van [appellant], waarbij een geluidsniveau van 42 dB(A) is gemeten. Volgens [appellant] draaiden de airco’s op dat moment niet op vollast, zodat er bij vollast zeker sprake zou zijn geweest van een ruime overschrijding van de geluidsnormen.

5.5.    Het college heeft in een memo van 10 februari 2020 uitvoerig gereageerd op de rapportage van 27 januari 2020 van HMB. Volgens het college is de geluidsmeting van 16 oktober 2019 op de juiste plek uitgevoerd en het college motiveert dat in de memo. Het college erkent dat er een fout zit in de berekening van het hoogteverschil tussen het perceel en de tuin van [appellant] en heeft hiervoor de berekening gecorrigeerd. Volgens het college is de geluidsbelasting 38 dB(A) in de dagperiode, 39 dB(A) in de avondperiode en 30 dB(A) in de nachtperiode. De meting die door HMB is uitgevoerd is volgens het college niet op de juiste manier uitgevoerd, omdat deze niet voldoet aan de HMRI ’99. Het college motiveert in de memo waarom de meting van HMB niet voldoet aan de HMRI ’99. Het college concludeert dat het bij zijn standpunt blijft dat er geen sprake is van een overschrijding van de normstelling voor een rustige woonwijk en dat er in de tuin van [appellant] sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

5.6.    De Afdeling overweegt dat, hoewel uit de drie verrichte geluidsmetingen verschillende resultaten volgen, uit geen van de geluidsmetingen volgt dat er niet wordt voldaan aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit voor een gemengd gebied. In hetgeen door HMB naar voren is gebracht, ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat er ernstige twijfel bestaat of aan de naleving van de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit kan worden voldaan. Het college heeft zich daarom naar het oordeel van de Afdeling kunnen baseren op de resultaten van de in zijn opdracht uitgevoerde geluidsmetingen en zich op het standpunt mogen stellen dat er geen aanleiding bestaat om de omgevingsvergunning vanwege de van de airco-units afkomstige geluidsbelasting in de tuin van [appellant] niet te verlenen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit op bezwaar van

6 augustus 2019 alsnog ongegrond verklaren.

7.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 augustus 2020 in zaak nr. 19/2278;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.      veroordeelt het college van burgermeester en wethouders van Heerlen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.136,56, waarvan € 1.518,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 558,78 kosten van deskundigen betreft, te verhogen met de daarover verschuldigde omzetbelasting.

V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heerlen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022

531-980