Uitspraak 202005908/1/A3


Volledige tekst

202005908/1/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

KAV Autoverhuur B.V. (hierna: KAV), gevestigd te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 september 2020 in zaak nr. 20/69 in het geding tussen:

en

de burgemeester van Heerlen.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2019 heeft de burgemeester autoverhuur in de gemeente Heerlen aangewezen als een bedrijfsmatige activiteit, als bedoeld in artikel 3:48, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Heerlen 2012 (hierna: APV Heerlen).

Bij besluit van 27 november 2019 heeft de burgemeester het door KAV daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 september 2020 heeft de rechtbank het door KAV daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft KAV hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 13 juli 2021 heeft de burgemeester het besluit van 22 februari 2019 ingetrokken.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 26 januari 2022, waar KAV, vertegenwoordigd door mr. H.W. Vis, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J. Devoi en M. Rebel, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de burgemeester in de gelegenheid gesteld het besluit van 13 juli 2021 op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. De burgemeester heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

De Afdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld om gebruik te maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. KAV heeft vervolgens meegedeeld gebruik te willen maken van dat recht. Daarom heeft de Afdeling de zaak op een nadere zitting behandeld op 19 april 2022, waar KAV, vertegenwoordigd door mr. H.W. Vis, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J. Devoi en M. Rebel, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De relevante bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en de Bekendmakingswet zijn opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2.       De burgemeester heeft bij besluit van 22 februari 2019 autoverhuur in de gemeente Heerlen aangewezen als een bedrijfsmatige activiteit, als bedoeld in artikel 3:48, eerste lid, van de APV Heerlen. Dit heeft tot gevolg dat autoverhuurbedrijven een vergunning nodig hebben om hun activiteiten uit te oefenen. In de toelichting op het aanwijzingsbesluit is onder meer vermeld dat uit literatuur en politierapporten blijkt dat de autoverhuurbranche een ernstig gevaar in zich heeft voor ondermijnende criminaliteit. Dat heeft tot gevolg dat de openbare orde, veiligheid en economische ontwikkeling in ernstig mate wordt verstoord. Met het instellen van een vergunningplicht wil de burgemeester de criminaliteit in de gemeente een halt toeroepen.

3.       KAV is een autoverhuurbedrijf met onder meer een vestiging in Heerlen. Zij is het niet eens met het aanwijzingsbesluit. Het door KAV gemaakte bezwaar daartegen is door de burgemeester ongegrond verklaard. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. KAV heeft vervolgens hoger beroep bij de Afdeling ingesteld.

4.       De burgemeester heeft bij besluit van 13 juli 2021 het aanwijzingsbesluit ingetrokken. De Afdeling heeft bij brief van 3 november 2021 KAV verzocht om toe te lichten welk belang zij nog heeft bij een beoordeling van het hoger beroep. Kort voor de zitting en op de zitting heeft KAV toegelicht dat het procesbelang van KAV erin is gelegen dat het intrekkingsbesluit niet op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en dus nog niet in werking is getreden. Zo ontbreekt de integrale tekst van het intrekkingsbesluit in de publicatie.

4.1.    Het intrekkingsbesluit van 13 juli 2021 is niet gericht tot een of meer belanghebbenden. Daarom moet bekendmaking van het besluit op grond van artikel 3:42 van de Awb en artikel 6 van de Bekendmakingswet, in onderlinge samenhang bezien, geschieden door integrale plaatsing in het gemeenteblad. De Afdeling heeft vastgesteld dat de bekendmaking van het intrekkingsbesluit niet in overeenstemming met deze artikelen heeft plaatsgevonden. Het intrekkingsbesluit is namelijk niet integraal in het gemeenteblad gepubliceerd, wat sinds 1 juli 2021 is vereist. Hierdoor is het intrekkingsbesluit niet in werking getreden en is het aanwijzingsbesluit van 22 februari 2019 nog steeds van kracht.

Bij brief van 3 maart 2022 heeft de Afdeling daarom het onderzoek heropend en de burgemeester in de gelegenheid gesteld het intrekkingsbesluit van 13 juli 2021 alsnog op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. De burgemeester heeft bij brief van 10 maart 2022 de Afdeling bericht dat het intrekkingsbesluit op 9 maart 2022 alsnog op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend is gemaakt door integrale publicatie van het besluit in het gemeenteblad.

4.2.    De Afdeling stelt vast dat de bekendmaking van het intrekkingsbesluit op 9 maart 2022, door integrale publicatie in het gemeenteblad, in overeenstemming met artikel 3:42 van de Awb, in verbinding gelezen met artikel 6 van de Bekendmakingswet, heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat het intrekkingsbesluit in werking is getreden en dat het aanwijzingsbesluit van 22 februari 2019 niet langer van kracht is.

KAV kan niet worden gevolgd in haar eerst op de nadere zitting naar voren gebrachte stelling dat het besluit niet in werking is getreden, omdat het besluit niet ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Bekendmakingswet op elektronische wijze ter inzage is gelegd. Dit artikel ziet niet op de bekendmaking van een besluit, maar op de terinzagelegging van een besluit als van dat besluit mededeling of kennisgeving als bedoeld in artikel 12 van de Bekendmakingswet, moet worden gedaan. Die terinzagelegging is geen constitutief vereiste voor de inwerkingtreding van het besluit. Terinzagelegging heeft overigens, wat daar ook van zij, als zodanig geen toegevoegde waarde naast integrale elektronische bekendmaking.

De door KAV aangevoerde omstandigheid dat in de rechtsmiddelenclausule staat vermeld dat bezwaar kan worden gemaakt bij het college in plaats van bij de burgemeester, leidt ook niet tot de conclusie dat het intrekkingsbesluit niet in werking is getreden. Een juiste rechtsmiddelenclausule is geen constitutief vereiste voor de bekendmaking en inwerkingtreding van een besluit.

4.3.    Omdat het intrekkingsbesluit in werking is getreden, is het aanwijzingsbesluit van 22 februari 2019 niet langer van kracht. Dit betekent dat KAV in beginsel geen belang meer heeft bij de behandeling van haar hoger beroep. Dit kan anders zijn als een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van de nu vervallen vergunningplicht kan worden betrokken bij een eventuele toekomstige vergunningplicht en de toetsing daarvan.

KAV heeft in dit verband aangevoerd dat in de toekomst mogelijk weer een vergunningplicht voor autoverhuurbedrijven kan worden ingevoerd, omdat in de toelichting bij het intrekkingsbesluit staat vermeld dat na een jaar, of zoveel als eerder nodig, wordt geëvalueerd welk effect de afschaffing van de vergunningplicht voor autoverhuurbedrijven heeft gehad. De Afdeling overweegt hierover dat een eventuele toekomstige vergunningplicht niet alleen onzeker is, maar ook dat een besluit daarover op basis van de dan aan de orde zijnde feiten en omstandigheden zal moeten worden genomen.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat KAV geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.

5.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

6.       De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.

De Afdeling ziet verder geen aanleiding om, zoals door de burgemeester op de zitting is verzocht, KAV in de proceskosten te veroordelen. De Afdeling overweegt hiertoe dat de omstandigheid dat de gemachtigde van KAV niet vóór aanvang van de tweede zitting heeft toegelicht waarom KAV een zitting wenselijk achtte, niet leidt tot het oordeel dat sprake is van onredelijk gebruik van procesrecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.

w.g. Helder
voorzitter

w.g. Soffner
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022

818

BIJLAGE

Awb

Artikel 3:42

De bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt op de in de artikelen 5 onderscheidenlijk 6 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze.

Bekendmakingswet

Artikel 2

[…]

2. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente geeft een gemeenteblad uit.

[…]

Artikel 6

Algemeen verbindende voorschriften, beleidsregels en andere besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, vastgesteld door een bestuursorgaan dat behoort tot een van de in artikel 2, eerste tot en met vierde lid, genoemde openbare lichamen, of de in artikel 2, vijfde lid, genoemde openbare lichamen, bedrijfsvoeringsorganisaties en gemeenschappelijke organen, worden bekendgemaakt door plaatsing in het door dat openbaar lichaam, die bedrijfsvoeringsorganisatie of dat gemeenschappelijke orgaan uitgegeven publicatieblad.