Uitspraak 202105132/1/R3


Volledige tekst

202105132/1/R3.
Datum uitspraak: 26 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Zwolle,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 juli 2021 in zaak nr. 20/1908 in het geding tussen:

[appellante],

en

het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2020 heeft het college aan [appellante] een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een uitweg.

Bij besluit van 27 augustus 2020 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren van [partij A], [partij B], [partij C] en twee andere omwonenden gegrond verklaard. Het college heeft het primaire besluit herroepen en de aangevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd.

[appellante] heeft tegen het besluit beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 1 juli 2021 heeft de rechtbank het ingestelde beroep van [appellante] ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[partij D], [partij E], [partij F], [partij C], [partij B] en [partij G] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2022, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Stellingwerff, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het aanleggen van een uitweg, zodat zij haar auto naast haar woning aan de [locatie 1] (hierna: het perceel) kan parkeren. Het college heeft, naar aanleiding van de ingestelde bezwaren van omwonenden, besloten om de omgevingsvergunning te weigeren. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college bij de belangenafweging het belang van veilig en doelmatig gebruik van de weg zwaarder mocht laten wegen dan het belang van [appellante] bij het parkeren van haar auto op haar perceel. Het beroep van [appellante] is ongegrond verklaard. [appellante] is het daarmee niet eens.

Herroepen primaire besluit

2.       [appellante] betoogt dat de op 19 maart 2020 verleende omgevingsvergunning voor het aanleggen van de uitweg zomaar aan de kant is geschoven door het college, zonder dat ernaar is gekeken.

2.1.    Op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht dient in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het genomen besluit plaats te vinden. Dit kan betekenen dat een eerder verleende vergunning alsnog kan worden geweigerd.

Het betoog slaagt niet.

Wettelijk kader

3.       De bepalingen die in deze zaak van toepassing zijn, luiden:

Artikel 2.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo):

"Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

[…]

e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen

[…]

geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.""

Artikel 2.18:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening."

Artikel 2.12, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Zwolle 2015 (hierna: APV Zwolle):

"Het is verboden zonder vergunning een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg."

Artikel 2.12, derde lid:

"Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd indien het maken of veranderen van een uitweg:

[…]

b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg aantast;

[…]".

Toetsingskader

4.       Het toetsingskader dat geldt voor de aanvraag van omgevingsvergunningen voor uitritten volgt in dit geval uit artikel 2.12 van de APV Zwolle. Daarin is vermeld op welke gronden de vergunningen door het college kunnen worden geweigerd. Als een of meer van de daarin genoemde weigeringsgronden zich voordoet, moet een belangenafweging worden gemaakt. Het college heeft daarbij beleidsruimte.

Het bestemmingsplan

5.       [appellante] betoogt dat volgens het geldende bestemmingsplan ter plaatse wel opritten en parkeervoorzieningen mogelijk zijn.

5.1.    De Afdeling is van oordeel, onder verwijzing naar het hiervoor weergegeven wettelijk kader en toetsingskader, dat het bestemmingsplan geen deel uitmaakt van de toetsing van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg. Het feit dat het geldende bestemmingsplan opritten ter plaatse toestaat, is daarom niet van belang.

Het betoog slaagt niet.

Het veilig en doelmatig gebruik van de weg

6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het veilig en doelmatig gebruik van de weg door het realiseren van de uitweg wordt aangetast. Daartoe voert zij aan dat een onafhankelijk onderzoek waaruit dit zou blijken, ontbreekt. Volgens [appellante] stelt de rechtbank ten onrechte dat er, vanwege de ligging in de bocht en de aanwezigheid van de parkeervakken, sprake is van onvoldoende zicht.

6.1.    [appellante] heeft ter zitting haar betoog over het ontbreken van onafhankelijk onderzoek toegelicht, in die zin dat zij daarmee bedoelt dat uit de stukken niet is gebleken dat de afdeling Verkeer van de gemeente onderzoek heeft gedaan. Dit acht zij onzorgvuldig.

Het college heeft ter zitting toegelicht dat naar aanleiding van de bezwaren zowel telefonisch als per e-mail overleg is geweest met de verkeersdeskundige van de gemeente. Op basis van dit overleg is volgens het college uiteindelijk het besluit op de bezwaren genomen.

De Afdeling overweegt dat deze toelichting van het college wordt ondersteund door de stukken in het dossier. Zo is in verschillende e-mails melding gemaakt van advies en contact met de afdeling Verkeer. Gelet hierop en de ter zitting gegeven toelichting van het college is de Afdeling van oordeel dat is gebleken dat de afdeling Verkeer onderzoek heeft gedaan.

6.2.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt aangetast indien de uitweg zou worden gerealiseerd. De rechtbank heeft daarbij terecht de combinatie van verschillende feiten en omstandigheden van belang geacht. Door de ligging van het perceel in een bocht en de aanwezigheid van de parkeervakken is er beperkt zicht vanuit het voertuig. Daarbij komt de naast de woning gelegen steeg direct uit op het gedeelte van de stoep dat ook als uitweg zou worden gebruikt. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld maakt dit de verkeerssituatie bij het in-en uitrijden van de uitweg nog minder overzichtelijk. Temeer omdat direct naast de steeg een speeltuin is gelegen en spelende kinderen dus regelmatig gebruik maken van de stoep.

Het betoog slaagt niet.

Gelijkheidsbeginsel

7.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij andere afritten aan de Vrouwenlaan sprake is van een soortgelijke situatie. Volgens [appellante] is het dan ook niet duidelijk waarom in die gevallen wel een uitweg gerealiseerd mocht worden, en in haar geval niet. Zo voert [appellante] aan dat bij andere afritten aan de Vrouwenlaan ook een stoep moet worden overgestoken, en dat ook daar sprake is van een steeg die uitkomt op dezelfde stoep. Volgens [appellante] heeft de rechtbank op dit punt ten onrechte meegewogen dat de stoep regelmatig wordt gebruikt door spelende kinderen, omdat dit bij andere uitwegen aan de Vrouwenlaan ook het geval is. In het hogerberoepschrift verwijst [appellante] specifiek naar de situatie op het perceel aan de [locatie 2], waarbij het wel mogelijk was om de uitweg te verplaatsen en/of te draaien.

7.1.    Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de situatie langs het perceel aan de [locatie 2] niet vergelijkbaar is met de situatie van [appellante], aangezien langs dit perceel geen steeg loopt.

De Afdeling merkt op dat het denkbaar is dat de stoep bij andere uitwegen ook wordt gebruikt door spelende kinderen. Naast het perceel aan de [locatie 1] is echter een speeltuin is gelegen, wat niet het geval is bij de andere percelen waarnaar [appellante] verwijst. Verder doet bij geen van de door [appellante] genoemde situaties zich de combinatie van een bocht, een steeg en een speeltuin in de directe nabijheid van de uitweg voor. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022

270-1006