Uitspraak 202104930/1/R4


Volledige tekst

202104930/1/R4.
Datum uitspraak: 26 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te Amersfoort,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 11 juni 2021 in zaak nr. 20/4808 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2020 heeft het college een verzoek van [appellant] om in het kader van handhaving een vergunning en ontheffing voor een dakterras in te trekken, afgewezen.

Bij besluit van 23 november 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[belanghebbende] heeft een nader stuk ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 december 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A. Patandin, mr. M.K.W. van den Berg als deskundige, het college, vertegenwoordigd door mr. H. Maaijen, en [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.W. Verhoeven, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellant] woont aan de [locatie A] in Amersfoort. Dit pand vormde in het verleden één woning met het pand aan de [locatie B]. Tussen deze panden was een binnenplaats gelegen, waarop ongeveer in 1980, zonder vergunning, een uitbouw met plat dak is gebouwd, waardoor de twee panden met elkaar werden verbonden. Ongeveer in 1984 is het geheel gesplitst in twee woningen, namelijk de [locatie A] (hierna: de achterste woning) en de [locatie B] (hierna: de voorste woning). Voormelde uitbouw ging daarbij behoren tot de achterste woning. Daarbij is echter ook een erfdienstbaarheid gevestigd op het platte dak van die uitbouw, waardoor de bewoner van de voorste woning dat dak als dakterras mag gebruiken. Op 20 juli 2011 is aan [belanghebbende] een ontheffing en bouwvergunning verleend voor het aanbrengen van een terrasvloer met draagconstructie op het platte dak van de uitbouw.                              [appellant] heeft het college verzocht de ontheffing en vergunning in te trekken. Daartoe heeft [appellant] aangevoerd dat het gebruik van het dakterras niet veilig is en niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit), omdat uit een door hem overgelegd rapport van 27 mei 2019 zou blijken dat de draagconstructie van het dak niet stevig genoeg is.

Op grond van artikel 5.19, eerste lid, van de Wabo is het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, bevoegd om een vergunning of ontheffing in te trekken onder de daar vermelde gronden. In artikel 5.19, derde lid, van de Wabo is bepaald dat het bestuursorgaan niet overgaat tot intrekking als bedoeld in het eerste of tweede lid dan nadat het de betrokkene de gelegenheid heeft geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing. Het college heeft [belanghebbende] in de gelegenheid gesteld om een eventueel gebrek te herstellen met een herstelplan. Naar aanleiding van het herstelplan van [belanghebbende] heeft [appellant] een tweede rapport, van 30 januari 2020, overgelegd. Het college heeft zich in de besluiten op het standpunt gesteld dat noch op grond van de door [appellant] overgelegde rapporten, noch op grond van het door [belanghebbende] overgelegde herstelplan, kan worden vastgesteld hoe de feitelijke dakconstructie er uit ziet. Omdat [appellant] heeft geweigerd medewerking te verlenen aan feitelijk onderzoek om de constructie te bekijken en de draagkracht te berekenen, kan niet worden vastgesteld of grond bestaat voor intrekking van de ontheffing en vergunning en is het college dus niet bevoegd de ontheffing en vergunning in te trekken, aldus het college.

Uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft vastgesteld dat het door [belanghebbende] overgelegde herstelplan geen onderdeel uitmaakt van de motivering van het college om de ontheffing en vergunning niet in te trekken. Het college heeft zich in het besluit van 23 november 2020 namelijk op het standpunt gesteld dat niet kan worden geconstateerd of de bevoegdheid bestaat om op grond van artikel 5.19, eerste lid, van de Wabo de ontheffing en vergunning in te trekken, omdat [appellant] geen medewerking heeft verleend aan het uitvoeren van feitelijk onderzoek naar de dakconstructie om de sterkte van de draagconstructie te berekenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het, zonder de mogelijkheid om de sterkte van de draagconstructie van het dak te berekenen, niet mogelijk is om te beoordelen of de ontheffing en vergunning zijn verkregen door de verstrekking van een onjuiste of onvolledige opgave. Verder heeft de rechtbank over het voornemen van het college overwogen dat, voor zover het college in het voornemen heeft gesteld dat is gebleken van een grond voor intrekking van de ontheffing en vergunning, het college met voortschrijdend inzicht dat niet vastgesteld heeft geacht ten tijde van het nemen van het besluit van 27 juli 2020. Ongeacht wat in het voornemen staat, kan de rechtbank het college volgen in het standpunt dat door de weigering van [appellant] om medewerking te verlenen, niet kan worden vastgesteld of grond bestaat voor intrekking van de ontheffing en vergunning op grond van artikel 5.19, eerste lid, van de Wabo. De rapporten van de deskundige van [appellant] alleen zijn onvoldoende voor een ander oordeel, aldus de rechtbank.

Hoger beroep [appellant]

3.       [appellant] betoogt tevergeefs dat [belanghebbende] vanwege verhuizing geen procesbelang meer heeft in hoger beroep. Procesbelang is het belang dat bestaat bij de uitkomst van de procedure, dus wat de rechtszoekende concreet met het desbetreffende rechtsmiddel wil of kan bereiken.  Omdat [belanghebbende] geen hoger beroep heeft ingesteld, doet de vraag naar het procesbelang van [belanghebbende] zich niet voor.

Zorgvuldigheidsbeginsel

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de besluitvorming van het college in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Reeds op grond van de door hem overgelegde rapporten had het college de verleende ontheffing en vergunning moeten intrekken, aldus [appellant]. Verder is volgens [appellant] namens het college in een e-mail van 12 maart 2020 vermeld dat als de constructie is zoals in het door [appellant] overgelegde rapport van 30 januari 2020 is gesteld, het herstelplan niet voldoet aan het Bouwbesluit. Volgens [appellant] heeft het college echter aan die stelling in het rapport van 30 januari 2020 getwijfeld omdat de opsteller daarvan de gestelde zwakke verbinding niet zelf ter plekke zou hebben gezien. Het college heeft daarmee volgens [appellant] echter miskend dat de opsteller van het rapport van 30 januari 2020 wel bij het opstellen van het eerdere rapport van 27 mei 2019 ter plekke is geweest en in dat rapport ook diverse foto's zijn bijgevoegd. Verder stelt [appellant] dat het college twee keer per e-mail en één keer per brief heeft bevestigd dat de dakconstructie niet voldoet aan de eisen van een dakterras. Volgens [appellant] heeft hij bij twijfel van de gemeente diverse malen aangeboden de situatie te controleren op juistheid, maar is het college daar niet op ingegaan.

4.1.    Het college heeft in het besluit van 27 juli 2020 gemotiveerd dat in het door [appellant] overgelegde rapport van 30 januari 2020 melding wordt gemaakt van een zeer zwakke verbinding ter plaatse van de oplegging op de scheidingsmuur. Volgens het college is die verbinding echter niet door de constructeur en opsteller van dat rapport gezien en is het dus onzeker of deze verbinding feitelijk aanwezig is. Als dat zo zou zijn, dan is deze verbinding mogelijk de zwakste schakel van de gehele dakconstructie, zelfs bij een "gewone" dakbelasting. Dit is volgens het college echter niet in de rapporten onderzocht of rekentechnisch aangetoond. In de rapporten staat daarom volgens het college te weinig concrete informatie om op basis daarvan berekeningen te kunnen maken. Omdat verder voor de uitbouw nooit een vergunning is verleend, kan ook niet op grond daarvan worden bepaald of de draagcapaciteit voldoende is, aldus het college. Het college wijst dan ook op e-mails aan [appellant], waarin juist aan hem is uitgelegd waarom zijn medewerking aan het onderzoek van het college is vereist indien volgens hem moet worden vastgesteld of grond bestaat voor intrekking van de ontheffing en vergunning.

4.2.    Het college moet op grond van eigen onderzoek vaststellen of grond bestaat voor intrekking van de ontheffing en vergunning krachtens artikel 5.19, eerste lid, van de Wabo. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college dus terecht niet reeds op grond van de door hem overgelegde rapporten geconcludeerd dat sprake is van strijd met het Bouwbesluit en dat de terrasvergunningen ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave zijn verleend. Het college heeft in de besluiten immers toereikend gemotiveerd waarom uit de door [appellant] overgelegde rapporten niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van strijd met het Bouwbesluit, omdat daaruit niet kan worden vastgesteld hoe de feitelijke dakconstructie van de uitbouw eruit ziet en de gestelde zwakke schakel van de draagconstructie daarin niet rekentechnisch is aangetoond. Daarbij heeft het college deugdelijk gemotiveerd dat, gelet op de omstandigheid dat [appellant] geen medewerking heeft willen verlenen aan het onderzoek van het college om de dakconstructie van de uitbouw te inspecteren en de draagconstructie te berekenen, niet kan worden vastgesteld of grond bestaat voor intrekking van de ontheffing en vergunning op grond van artikel 5.19, eerste lid, van de Wabo.                                                                                                   De enkele stelling van [appellant] dat hij de gemeente diverse malen heeft aangeboden "de situatie te controleren op juistheid", is onvoldoende voor de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geconstateerd dat [appellant] geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek van het college. Daarbij is van belang dat het college in het besluit van 23 november 2020 heeft gemotiveerd en dat ook ter zitting bij de Afdeling is gebleken, dat [appellant] weliswaar heeft aangeboden dat een inspecteur van de gemeente de dakconstructie mocht inspecteren, maar daarbij de voorwaarde heeft gesteld dat de bevindingen en berekeningen die daaruit zouden volgen, niet zouden mogen worden gedeeld met [belanghebbende], of de deskundige van [belanghebbende]. Anders dan [appellant] betoogt, kan die aanbieding niet worden beschouwd als daadwerkelijke medewerking. [appellant] heeft ook niet deugdelijk beargumenteerd waarom de bevindingen uit die inspectie vertrouwelijk behandeld zouden moeten worden. Dat [belanghebbende] en zijn deskundige die bevindingen zouden kunnen gebruiken om een (verbeterd) herstelplan op te stellen, is daartoe onvoldoende. Het betoog slaagt niet.

Belangenafweging

5.       [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het college geen zorgvuldige belangenafweging heeft verricht en ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het belang van het behoud van de ontheffing en vergunning zwaarder weegt dan de omstandigheid dat sprake is van een onveilige situatie en strijd met het Bouwbesluit. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, kan immers  door de weigering van [appellant] om medewerking te verlenen, niet worden vastgesteld of sprake is van een onveilige situatie en strijd met het Bouwbesluit. Omdat de rechtbank daarom terecht heeft overwogen dat niet kan worden vastgesteld of grond en bevoegdheid bestaat voor intrekking van de ontheffing en vergunning op grond van artikel 5.19, eerste lid, van de Wabo, is de rechtbank terecht niet toegekomen aan de beoordeling van een verdere belangenafweging.   Het betoog slaagt niet.

Schriftelijke uiteenzetting [belanghebbende]

6.       Anders dan [belanghebbende] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] bij voorbaat had moeten weten dat het hoger beroep kansloos is. Anders dan [belanghebbende] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant] daarom krachtens artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in de vergoeding van de proceskosten van [belanghebbende] moet worden veroordeeld.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2022

826.