Uitspraak 202005490/1/R2


Volledige tekst

202005490/1/R2.
Datum uitspraak: 20 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Liempde, gemeente Boxtel (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 24 augustus 2020 in zaak nr. 20/541 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2019 heeft het college de bij besluit van 27 juni 2013 aan [appellant] verleende omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ingetrokken voor zover deze gaat over de bouw van een nieuwe stal op de [locatie] te Liempde (hierna: het perceel).

Bij besluit van 9 januari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en H. van den Anker hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.H.E.J. Wijnen, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Grigorjan, advocaat te Sint-Michielsgestel, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. J.C. Ozinga, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft op het perceel een varkenshouderij. Hij wil op het perceel een nieuwe stal (hierna: stal 7) bouwen om de varkenshouderij uit te breiden. Bij besluit van 27 juni 2013 heeft het college aan [appellant] een vergunning verleend voor de bouw van stal 7. Die stal is niet gebouwd.

[partij] woont op ongeveer 28 m afstand van de vergunde stal 7. Hij heeft in 2015 het college verzocht om de vergunning in te trekken. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 14 juni 2016 afgewezen. Volgens het college was het door [appellant] destijds voldoende aannemelijk gemaakt dat op korte termijn zou worden gestart met de bouwwerkzaamheden. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 21 maart 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:1548, heeft het college bij besluit van 2 mei 2017 alsnog de vergunning ingetrokken. Dit besluit is vernietigd door de Afdeling bij uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1106, waarna de vergunning voor de bouw van stal 7 weer is herleefd. Vervolgens heeft [partij] op 20 november 2018 opnieuw een verzoek ingediend om de vergunning in te trekken. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het college bij besluit van 16 mei 2019 de vergunning voor de bouw van stal 7 ingetrokken. Dat besluit is, zoals blijkt uit het hierboven opgenomen procesverloop, het begin van deze procedure.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft overwogen dat niet gezegd kan worden dat het college niet voldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van [appellant]. Na de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1106, is er een periode van meer dan een jaar verstreken waarin niet is gebleken dat de financiering van de bouw van stal 7 verzekerd is. De brief van de financierende bank van 30 oktober 2019 geeft geen blijk van een concreet en financieel haalbaar plan. [appellant] heeft naar het oordeel van de rechtbank ook niet met andere stukken onderbouwd dat de bouw van stal 7 met gebruikmaking van de vergunning alsnog binnen korte termijn kan worden uitgevoerd. In het besluit van 19 januari 2017 had het college al aangegeven dat het zijn besluit van 14 juni 2016 zou gaan heroverwegen als de financiering in de maanden daarna niet rond zou komen. In het licht van deze in het vooruitzicht gestelde heroverweging heeft het college naar het oordeel van de rechtbank aanleiding mogen zien om de vergunning voor de bouw van stal 7 alsnog in te trekken.

Procesbelang

3.       De Afdeling is, anders dan [partij] meent, van oordeel dat [appellant] nog procesbelang heeft. Procesbelang is het belang dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de belanghebbende voor ogen staat, met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de belanghebbende van feitelijke betekenis is. In dit geval is het doel van [appellant] dat de vergunning voor de bouw van stal 7 herleeft, zodat hij de varkenshouderij kan uitbreiden. Dit doel kan met dit hoger beroep worden bereikt.

Hoger beroep

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen deugdelijke belangenafweging heeft verricht. Volgens [appellant] had het college, gelet op alle feiten en omstandigheden en de belangen van [appellant], de vergunning niet mogen intrekken. Daarover voert hij aan dat hij pas na de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1106, verder kon gaan met de bouw van stal 7, maar de omstandigheden er toen voor hem heel anders uitzagen. De bouwkosten waren enorm gestegen en zijn financieringspositie was verslechterd. Bovendien kon de aannemer niet direct de bouw hervatten. Vanwege de financieringsproblemen en de wetenschap dat [partij] zich tegen de varkenshouderij zou blijven verzetten, is [appellant] daarom de mogelijkheden tot beëindiging van de varkenshouderij op het perceel gaan onderzoeken. [appellant] heeft in 2018, samen met de gemeente, gekeken naar het saneren van het perceel en naar de regeling in het kader van Ruimte voor Ruimte. Tijdens het onderzoek naar de mogelijkheden om de varkenshouderij te beëindigen, was het voor [appellant] niet logisch om verder te investeren in de bouw van stal 7. Juist toen sanering van het perceel niet haalbaal bleek en [appellant] in mei 2019 had besloten om de varkenshouderij voort te zetten, werd de vergunning opnieuw ingetrokken. De samenloop van gedwongen keuzes en uitstel is ontstaan bij het eerste besluit tot intrekking van de vergunning in mei 2017. De intrekking in mei 2019 is, gelet hierop, te vergaand, aldus [appellant]. Het college moet niet alleen de financiële belangen in aanmerking nemen, maar ook de feiten en omstandigheden waardoor [appellant], om schade te voorkomen, niet anders kon dan het gebruik van de vergunning opschorten.

4.1.    Artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt:

"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning."

4.2.    Bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning moeten alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De Afdeling heeft dit eerder overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 2 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2022:641.

4.3.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college een deugdelijke belangenafweging heeft verricht en aanleiding heeft mogen zien om de vergunning voor de bouw van stal 7 alsnog in te trekken, en dat niet aannemelijk is dat [appellant] binnen afzienbare termijn stal 7 op het perceel zal realiseren. Met alleen maar de brief van de financierende bank van 30 oktober 2019 heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat financiering van de bouw van stal 7 rond zal komen. Een van de daarin gestelde voorwaarden voor het verkrijgen van financiering is dat de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu blijft bestaan. De bij besluit van 27 oktober 2010 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voor stal 7 is echter ingetrokken bij besluit van 21 juli 2020. Dit intrekkingsbesluit is inmiddels onherroepelijk. [appellant] heeft weliswaar een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voor stal 7 ingediend, maar of deze vergunning zal worden verleend, is onzeker. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft weten te maken dat hij de omgevingsvergunning voor de bouw van stal 7 binnen korte termijn alsnog zal benutten. Het college hoefde bij zijn afweging om de vergunning in te trekken geen doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de daarmee gepaard gaande financiële consequenties voor [appellant]. De nadelige financiële consequenties voor [appellant] van de intrekking van de vergunning voor de bouw van stal 7 zijn naar het oordeel van de Afdeling niet onevenredig in verhouding tot het met de intrekking gediende doel.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022

531-955