Uitspraak 202108209/1/R2 en 202108209/2/R2


Volledige tekst

202108209/1/R2 en 202108209/2/R2.
Datum uitspraak: 14 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Schijndel, gemeente Meierijstad,

en

de raad van de gemeente Meierijstad,

verweerder.

Procesverloop

Bij het besluit van 4 november 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Herontwikkeling gemeentehuis Schijndel" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld. [verzoeker] heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoeker] en Okko Projectontwikkeling B.V. hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 maart 2022, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. A.A.P.M. Theunen, advocaat te Veghel, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.C. Mulder - Van den Biggelaar, zijn verschenen. Voorts is op de zitting de initiatiefnemer Okko Projectontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. A.J.L. Claassen, advocaat te Eindhoven, als partij gehoord.

Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

Toepassing van artikel 8:86 van de Awb

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       Het voorliggende plan voorziet in de herontwikkeling van een bestaand kantoorpand dat behoorde tot het voormalige gemeentehuis van Schijndel in maximaal 16 appartementen en een horecafunctie. Verder is in dit plan op de hoek van de Vicaris van Alphenstraat en de Markt ten behoeve van deze appartementen in een trappenhuis en een lift voorzien.

[verzoeker] woont ten noorden van het plangebied op het perceel aan de [locatie]. Hij vreest dat door de verwezenlijking van het voorliggende plan zijn woon- en leefklimaat op een onaanvaardbare wijze zal worden aangetast.

Ontvankelijkheid

3.       Artikel 6:7 van de Awb luidt:

"De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken".

Artikel 6:8, vierde lid, van de Awb luidt:

"De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht en dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd".

3.1.    De voorzieningenrechter overweegt over het standpunt van de raad dat het beroep van [verzoeker] niet-ontvankelijk zou zijn, omdat uit de bekendmaking van het bestreden besluit is gebleken dat de terinzagelegging is aangevangen op 16 november 2021 en het beroepschrift eerst op 28 december 2021 bij de Afdeling is ontvangen, het volgende. De beroepstermijn is, gelet op het bepaalde in artikel 6:8, vierde lid, van de Awb op 17 november 2021 begonnen en is geëindigd op 28 december 2020. Het beroepschrift van [verzoeker] is per post ontvangen op 28 december 2020 en reeds hierom tijdig. Gelet hierop is het beroep ontvankelijk.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De voorzieningenrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht.

Nieuwvestiging

4.1.    [verzoeker] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het voorliggende plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de geldende bepalingen over nieuwvestiging uit de "Interim Omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant" (hierna: de Omgevingsverordening). Daartoe voert hij aan dat in artikel 3.4, tweede lid, van de Omgevingsverordening is opgenomen dat er bij nieuwvestiging sprake dient te zijn van een groot openbaar belang en dat verzekerd moet zijn dat elders een gelijkwaardige ruimtelijke ontwikkeling zal worden opgeheven. Volgens [verzoeker] wordt niet aan deze voorwaarde voldaan en wordt evenmin voldaan aan de voorwaarde dat er ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn en dat de juridische en feitelijke mogelijkheden voor vestiging binnen een bestaand bouwperceel ontbreken. Verder stelt hij dat de functies horeca, aan-huis-verbonden-beroep en internetverkoop onvoldoende zijn gemotiveerd. Daartoe stelt hij dat geen onderzoek is gedaan naar de mogelijke effecten van de horecafunctie en dat een maximum bruto-vloeroppervlakte in het geheel ontbreekt. Verder stelt hij dat volgens artikel 1.33 van de planregels een internetwinkel is toegestaan, maar onduidelijk is of daarmee is gedoeld op de verkoop van de goederen via internet uit huis of dat het een winkel betreft met productdisplays/etalages.

4.2.    De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 3.4, tweede lid, van de Omgevingsverordening bepaalt dat een plan nieuwvestiging mogelijk kan maken wanneer dit nodig zou zijn vanwege groot openbaar belang en indien aan de in dit artikel gestelde voorwaarden wordt voldaan. Op grond van de definitiebepalingen in artikel 1.1 van de Omgevingsverordening moet onder nieuwvestiging worden verstaan de vestiging op een locatie waar ingevolge het geldende bestemmingsplan geen bebouwing of een bedrijfsfunctie was toegestaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat, gelet op artikel 1.1 van de Omgevingsverordening, geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van nieuwvestiging zoals bedoeld in de Omgevingsverordening, omdat het voorliggende plan voorziet in de transformering van een bestaand kantoorpand bij het voormalig gemeentehuis van Schijndel in appartementen en een horecafunctie ter plaatse van een al bestaand bouwperceel waaraan op grond van het vorige bestemmingsplan een maatschappelijke bestemming en een bouwvlak waren toegekend. Gelet daarop behoefde de raad ook geen toepassing te geven aan de voorwaarden die in artikel 3.4, tweede lid, van de Omgevingsverordening zijn opgenomen.

Het betoog slaagt niet.

4.3.    De voorzieningenrechter overweegt over het betoog van [verzoeker] dat de beoogde horecafunctie onvoldoende is onderbouwd en de mogelijkheden voor aan-huis-verbonden-beroepen en internetverkoop niet voldoende zouden zijn begrensd, het volgende. De raad heeft naar aanleiding van de zienswijze van [verzoeker] een nadere onderbouwing van de horecafunctie in de toelichting op het plan opgenomen. De raad heeft toegelicht dat de horecafunctie gelet op de zogenoemde "Centrumvisie" passend wordt geacht, omdat de herontwikkeling een belangrijke bijdrage zal leveren aan het streven om het verblijfsklimaat en de levendigheid van de Markt te versterken. De voorzieningenrechter acht deze motivering niet onredelijk en deugdelijk. Verder is in artikel 3.1.1, aanhef en onder b, van de planregels bepaald dat de gronden met de bestemming "Gemengd" alleen ter plaatse van de aanduiding "horeca" zijn aangewezen voor lichte dag- en avondhoreca op de begane grond. Deze aanduiding "horeca" beslaat 175 m², zodat voorts geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat een maximum bruto-vloeroppervlakte zou ontbreken. Ten slotte zijn in de artikelen 3.4.1 en 3.4.2 van de planregels voorwaarden gesteld voor aan-huis-verbonden-beroepen en internetverkoop. Uit artikel 3.4.2 van de planregels volgt dat geen showroom en/of verkoopruimte aanwezig mag zijn en er geen mogelijkheid aan personen mag worden geboden voor het ter plaatse afhalen en betalen van goederen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gebruiksmogelijkheden voor aan-huis-verbonden-beroepen en internetverkoop in het voorliggende plan voldoende objectief zijn begrensd.

Het betoog slaagt niet.

Verkeer

5.       [verzoeker] stelt dat in de ruimtelijke onderbouwing niet is onderbouwd op welke wijze het verkeer zal worden afgewikkeld. Daartoe voert hij aan dat is uitgegaan van een bepaalde ontsluiting zonder dat een verkeersonderzoek is uitgevoerd. Volgens [verzoeker] ontbreekt in de planregels een voorwaardelijke verplichting dat het verkeer op verantwoorde wijze moet worden ontsloten.

5.1.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat in de plantoelichting staat dat de verkeersaantrekkende werking van de voorziene ontwikkeling past bij de lokale infrastructuur en de verkeerssituatie ten opzichte van de bestaande situatie zal verbeteren, omdat deze functie verandert van een kantoorgebouw naar een woongebouw met 16 appartementen alsmede lichte horeca. In de zienswijzennota staat voorts beschreven dat de inrit, net als in de bestaande situatie, zal worden gesitueerd op het Verlengde Kloosterpad. Verder staat in deze zienswijzennota dat het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de huidige situatie zal afnemen. In de verkeersberekening bij het verweerschrift wordt bevestigd dat op basis van de door de raad toegepaste CROW-normen bij de kantoorfunctie moest worden uitgegaan van 196 verkeersbewegingen per etmaal en voor de voorziene ontwikkeling dient te worden uitgegaan van 190 verkeersbewegingen per etmaal. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de raad zich, gezien deze afname van het aantal verkeersbewegingen en de ligging van het plangebied in het centrum van Schijndel, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voorliggende plan ter plaatse niet zal leiden tot een onaanvaardbare verkeerssituatie. Gezien het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de raad ook geen voorwaardelijke verplichting hoefde op te nemen voor de verkeersafwikkeling.

Het betoog slaagt niet.

Parkeren

6.       [verzoeker] stelt dat de raad bij berekening van de parkeerbehoefte ten onrechte niet is uitgegaan van de parkeernormen uit de van toepassing zijnde "Nota Parkeernormen Meierijstad 2018" (hierna: de parkeernota). Verder is volgens hem het uitgangspunt van de parkeernota dat de parkeerplaatsen op eigen terrein worden aangelegd, terwijl een groot gedeelte van de berekende parkeerbehoefte wordt afgewenteld op het openbaar gebied. Volgens [verzoeker] is de bezettingsgraad van deze parkeerplaatsen niet voldoende onderzocht en zijn deze parkeerplaatsen gelegen op grote loopafstanden van het plangebied.

6.1.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat ter zitting is gebleken dat niet langer in geschil is dat de raad bij de berekening van de parkeerbehoefte is uitgegaan van de correcte parkeernormen uit de parkeernota en uitsluitend nog ter beoordeling staat of een deel van de parkeerbehoefte op deze manier mocht worden afgewenteld op de openbare ruimte. Het uitgangspunt van de parkeernota is - zoals [verzoeker] heeft gesteld - dat de parkeerbehoefte van een nieuwe ontwikkeling op eigen terrein moet worden afgewikkeld, maar van dit uitgangspunt kan worden afgeweken door de benutting van reeds bestaande parkeerplaatsen of aanleg van nieuwe parkeerplaatsen in de openbare ruimte. Uit de parkeernota blijkt dat daarbij rekening dient te worden gehouden met de bezettingsgraad van deze bestaande parkeerplaatsen en de loopafstanden. Verder volgt uit deze parkeernota dat voor de functie wonen een loopafstand van 100 m en voor de functie horeca een loopafstand van 200 m acceptabel worden geacht. In paragraaf 4.4 van de plantoelichting staat beschreven dat de parkeerbehoefte van deze ontwikkeling wordt afgewikkeld door de aanleg van 16 parkeerplaatsen op het eigen terrein en dat 20 parkeerplaatsen op het openbaar gebied worden afgewenteld. Daartoe staat in de toelichting op het plan dat met inachtneming van genoemde richtafstanden de parkeerterreinen aan het Catharinaplein, de Vicaris Aertsweg en de Kluisstraat kunnen worden meegenomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze loopafstanden - variërende van 100 m tot 200 m - tot de meegenomen parkeerterreinen niet onredelijk zijn. In de toelichting op het plan staat verder dat deze parkeerterreinen in totaal 136 parkeerplaatsen omvatten en zich onder de maximale bezettingsgraad van 85% bevinden. Uit de plantoelichting kan bovendien worden afgeleid dat de totale restcapaciteit van de parkeerterreinen ongeveer 76 parkeerplaatsen bedraagt, waardoor voldoende ruimte bestaat om voor het voorliggende plan 20 parkeerplaatsen op de openbare ruimte af te wentelen. Gelet daarop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de raad de bezettingsgraad van deze parkeerterreinen in de openbare ruimte voldoende in kaart heeft gebracht.

Het betoog slaagt niet.

Natuur

7.       [verzoeker] stelt dat als bijlage bij het plan een ecologisch onderzoek is gevoegd, maar dat dit onderzoek niet is voorgelegd aan een deskundig ecoloog en zodoende onduidelijk is of nader onderzoek benodigd is. Volgens [verzoeker] is het voorliggende plan in zoverre onzorgvuldig, nu uit dit ecologisch onderzoek blijkt dat op grond van de Wet natuurbescherming een verstoring van de fauna plaatsvindt en voorbij wordt gegaan aan passende maatregelen.

7.1.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

De raad heeft aan het plan de "Ecologische Quickscan Schijndel Markt 20a" van 17 november 2020 van Buro Maerlant ten grondslag gelegd. Uit de quickscan blijkt dat rekening moet worden gehouden met de potenties voor de vleermuizen, huismussen en gierzwaluwen en dat het afhankelijk van het uiteindelijke ontwerp noodzakelijk kan zijn om nader onderzoek te doen naar deze diersoorten. In het naar aanleiding van het beoogd ontwerp als vervolgonderzoek opgestelde "Nader onderzoek natuur Schijndel Markt 20a" van 7 december 2021 van Buro Maerlant wordt gesteld dat effecten op de huismussen, gierzwaluwen en vleermuizen niet aan de orde zijn.

[verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitgevoerde onderzoeken zodanige gebreken danwel leemten in kennis bevat dat de raad zich hierop bij de vaststelling van het voorliggende plan niet heeft mogen baseren. Verder ziet de voorzieningenrechter in de enkele stelling van [verzoeker] dat de quickscan niet zou zijn voorgelegd aan een deskundige ecoloog, geen aanleiding voor het oordeel dat aan de deskundigheid van de quickscan moet worden getwijfeld. Bovendien heeft vervolgonderzoek plaatsgevonden.

Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het soortenbeschermingsregime uit de Wnb in zoverre op voorhand niet aan uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Bezonning

8.       [verzoeker] stelt dat uit de bezonningsstudie blijkt dat het voorliggende plan negatieve effecten zal hebben op de bezonningssituatie ter plaatse van zijn woning aan de [locatie]. [verzoeker] vraagt zich af of op basis van enkele maanden per jaargetijde gedurende een jaar gesproken kan worden van een representatief onderzoek waaruit kan worden afgeleid dat er slechts een marginaal verschil met de huidige situatie zal optreden. Volgens [verzoeker] had de raad nader onderzoek moeten verrichten naar de mate van het door hem ondervonden nadeel over een meer representatieve periode.

8.1.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat in de "Bezonningsstudie Markt 20a te Schijndel i.r.t. [locatie]" van 26 juli 2021 is gesteld dat in de zomermaanden de zon hoog genoeg staat om overlast te voorkomen en in de wintermaanden de woning van [verzoeker] ook in de huidige situatie al volledig in de schaduw staat. Uit het bezonningsonderzoek blijkt daarnaast dat ter plaatse van het perceel van [verzoeker] naar verwachting een extra schaduwwerking van een half uur per dag zal optreden gedurende het voor- en najaar in de maanden maart en april en oktober en november. In het bezonningsonderzoek wordt geconcludeerd dat ter plaatse van de woning van [verzoeker] zal worden voldaan aan de zogenoemde strenge TNO-norm van minstens drie uur bezonning per etmaal gedurende de periode van 21 januari tot en met 22 november. Hoewel zoals door de raad ook is onderkend het plan zal leiden tot afname van de bezonning ter plaatse van de woning van [verzoeker], is de voorzieningenrechter van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu aan de strenge TNO-norm wordt voldaan en de ligging in het centrum van Schijndel, het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare bezonningssituatie ter plaatse van die woning. Gelet op de uiteenzetting over de maatgevende periodes voor de bezonningssituatie ter plaatse ziet de voorzieningenrechter in het door [verzoeker] aangevoerde geen aanleiding om te twijfelen aan de representativiteit van het uitgevoerde bezonningsonderzoek.

Het betoog slaagt niet.

Geluid

9.       [verzoeker] stelt dat de geluidbelasting op de gevels van de in het plan voorziene appartementen door het wegverkeerslawaai en de bezoekers van de horecagelegenheid op de terrassen niet hoger mag zijn dan de wettelijke voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Volgens hem is geen hogere grenswaarde in de zin van artikel 110a van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) vastgesteld. Volgens hem zal het bevoegd gezag in dat geval eerst moeten beoordelen of de geluidbelasting tot de voorkeursgrenswaarde kan worden teruggebracht. Daarbij stelt [verzoeker] dat op grond van artikel 3.3.1, eerste lid, van het Bro het bestemmingsplan de ligging en de afmetingen van de woningen en de andere geluidgevoelige bouwwerken en terreinen moet aangeven die zijn gelegen in een zone langs de weg als bedoeld in de Wgh, maar dat dat niet is gedaan.

Daarnaast stelt [verzoeker] dat in het akoestisch onderzoek dat aan het plan ten grondslag is gelegd niet in kaart is gebracht wat de gevolgen van de verkeersgeneratie van het voorliggende plan zijn voor de geluidbelasting ter plaatse van zijn woning aan de [locatie].

Ten slotte stelt [verzoeker] dat de veronderstelling dat een gebalanceerd ventilatiesysteem zal leiden tot een lagere geluidbelasting bij zijn woning aan de [locatie] niet voldoende is onderbouwd. Volgens hem kan pas daarna worden beoordeeld of de geluidbelasting kan voldoen aan de normen die daaraan zijn gesteld in het Bouwbesluit 2012.

9.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

9.2.    De voorzieningenrechter overweegt onder de verwijzing naar de overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, dat de geluidnormen voor nieuwbouwwoningen in de Wet geluidhinder strekken tot bescherming van de toekomstige bewoners van de te bouwen woningen. Het relativiteitsvereiste staat in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond van [verzoeker]. Voor hem gaat het immers om het belang dat zijn woning gevrijwaard blijft van de invloed van de ontwikkeling zoals in het plan is voorzien. Zijn belangen zijn aldus niet gemoeid met het tegengaan van eventuele geluidhinder ter plaatse van de nieuwe ontwikkeling. Dit geldt ook voor het betoog van [verzoeker] dat de raad ten onrechte geen toepassing zou hebben gegeven aan de regeling in artikel 3.3.1, eerste lid, van het Bro. Gelet hierop kan hetgeen [verzoeker] heeft gesteld niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de voorzieningenrechter af van de verdere inhoudelijke bespreking van hetgeen [verzoeker] hierover heeft aangevoerd.

9.3.    Het vorenstaande geldt niet voor zover [verzoeker] heeft betoogd dat de effecten van de verkeersgeneratie voor de geluidbelasting ter plaatse van zijn woning niet zijn onderzocht. In het onderzoek "Transformatie gemeentehuis Schijndel wegverkeerslawaai" van bureau K+Adviesgroep van 25 juli 2021 is de verwachte geluidbelasting bij de woning van [verzoeker] inderdaad niet onderzocht. Nu, zoals hiervoor is overwogen, de raad voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de huidige situatie zal afnemen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook geen (onaanvaardbare) toename van het wegverkeerslawaai ter plaatse van deze woning van [verzoeker] zal optreden.

Het betoog slaagt niet.

9.4.    Ten slotte wordt overwogen dat in de zienswijzennota is toegelicht dat een gebalanceerd ventilatiesysteem is beoogd, waarbij de ventilatie in de woningen zal plaatsvinden en de luchtafvoer bovendaks wordt verwezenlijkt. De raad heeft verklaard dat door de situering en verbeterde technieken geen hogere geluidbelasting bij de woning van [verzoeker] optreedt. Voor zover [verzoeker]  dat heeft bestreden, overweegt de voorzieningenrechter dat bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen moet worden beoordeeld of wordt voldaan aan de voorschriften in het Bouwbesluit 2012 over ventilatie.

Het betoog slaagt niet.

Ladder voor duurzame verstedelijking

10.     [verzoeker] stelt dat de ladder voor duurzame verstedelijking als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro een motivering vereist waarom in het plangebied in afwijking van omliggende bebouwing een wijziging is voorzien van de maatschappelijke doeleinden naar woningbouw. Nu volgens [verzoeker] zonder meer wordt voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro, had toepassing moeten worden gegeven aan het motiveringsschema uit artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en een beschrijving moeten worden gemaakt van de behoefte aan de in het plan voorziene ontwikkeling.

10.1.  Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

10.2.  Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder voor duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien, aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

10.3.  In hoofdstuk 4 van de plantoelichting is toepassing gegeven aan de ladder voor duurzame verstedelijking als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. In de toelichting op het plan heeft de raad gemotiveerd dat het plan voldoet aan de uitgangspunten en de doelstellingen van de ladder voor duurzame verstedelijking om vanuit oogpunt van zorgvuldig ruimtegebruik planologisch ongewenste versnippering en leegstand te voorkomen. De raad heeft in paragraaf 4.4 van de toelichting op het plan onder verwijzing naar de "Woonvisie Meierijstad" (hierna: woonvisie) van 5 juli 2018 gemotiveerd dat een kwantitatieve behoefte bestaat aan deze in het plan voorziene woningen.

Uit de kwantitatieve woningbehoefteprognose - die als tweede bijlage bij de woonvisie is opgenomen - blijkt dat in de kern Schijndel in de periode tot en met 2028 een resterende kwantitatieve behoefte van 876 woningen bestaat.

Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de raad zich aldus in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kwantitatieve behoefte aan de in het plan voorziene woningen voldoende is beschreven.

Het betoog slaagt niet.

Waterhuishouding

11.     [verzoeker] betoogt dat in artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Bro is voorgeschreven dat in de toelichting op een plan een beschrijving dient te worden gegeven van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Volgens hem is in het voorliggende plan geen rekening gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding en is bovendien geen waterhuishoudkundig onderzoek verricht.

11.1.  De voorzieningenrechter stelt voorop dat op basis van artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Bro, een bestemmingsplan vergezeld moet gaan van een toelichting, waarin een beschrijving dient te worden opgenomen van de wijze waarop in het bestemmingsplan rekening is gehouden met gevolgen voor de waterhuishouding. In hoofdstuk 7 van de plantoelichting staat over de waterhuishouding dat voor de toegestane wijzigingen ter plaatse van het kantoorpand bij het voormalige gemeentehuis nagenoeg geen dan wel geen significante graafwerkzaamheden plaatsvinden en het bebouwde oppervlakte niet significant zal toenemen in de nieuwe situatie. Volgens de toelichting op het plan voorziet het plan in een hydrologisch neutrale ontwikkeling, zodat er uit het oogpunt van hydrologie geen belemmeringen zullen worden verwacht. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat is voldaan aan artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Bro, nu is voorzien in een beschrijving van de mogelijke gevolgen van het voorliggende plan voor de waterhuishouding.

Het betoog slaagt niet.

Financiële uitvoerbaarheid

12.     [verzoeker] stelt dat niet duidelijk is of een exploitatieovereenkomst is gesloten tussen de gemeente en de initiatiefnemer.

12.1.  De voorzieningenrechter begrijpt deze beroepsgrond aldus zo dat [verzoeker] betwijfelt of dit plan financieel uitvoerbaar is. Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad in redelijkheid had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen zonder meer niet uitvoerbaar is.

In paragraaf 12.1 van de toelichting op het plan is beschreven dat de ontwikkeling is voorzien op eigen terrein van de initiatiefnemer en dat alle kosten die zijn verbonden aan de realisatie van het voorliggende plan voor de rekening van de initiatiefnemer komen. De raad heeft ter zitting verklaard dat in een exploitatieovereenkomst afspraken zijn gemaakt met de initiatiefnemer over onder andere het kostenverhaal.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat kan worden aangenomen dat het plan uitvoerbaar is.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

13.     Het beroep is ongegrond.

14.     Aangezien op het beroep is beslist, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb af te wijzen.

15.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep ongegrond;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022

45-914