Uitspraak 202103913/1/R1


Volledige tekst

202103913/1/R1.
Datum uitspraak: 6 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A], Havenbedrijf Coenhaven B.V. en ICL Fertilizers Europe C.V. (hierna: [appellante A] en anderen), gevestigd te Amsterdam,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2021 in zaak nr. 20/2754 in het geding tussen:

[appellante A] en anderen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2020 heeft het college aan het Havenbedrijf Amsterdam N.V. (hierna: het Havenbedrijf), een omgevingsvergunning verleend voor het afmeren van riviercruiseschepen in de Coenhaven aan het Westerhoofd voor de periode van 29 februari 2020 tot en met 28 februari 2030.

Bij uitspraak van 10 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellante A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellante A] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2022, waar [appellante A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. P.J. van der Woerd, advocaat te Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. H. Jungheim, mr. M. Guimarães en M. P. Vroonhof, te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het Havenbedrijf, vertegenwoordigd door mr. J.E. Panneman en [gemachtigde] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het college heeft aan het Havenbedrijf een omgevingsvergunning verleend voor het verlengen van de tijdelijke instandhoudingstermijn van 5 jaar met 10 jaar voor het gebruiken van het Westerhoofd voor het afmeren van riviercruiseschepen op de locatie Westerhoofd met een instandhoudingstermijn van 29 februari 2020 tot en met 28 februari 2030. Het college heeft daarbij afgeweken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Petroleumhaven' (hierna: het bestemmingsplan). Het betreft een afmeervoorziening van 6 aanlegplaatsen voor riviercruiseschepen, waar per jaar maximaal 75 riviercruiseschepen kunnen aanmeren. Elk schip mag per keer maximaal 24 uur afmeren, waarbij het maximaal aantal passagiers per schip 200 bedraagt. Op de schepen kan overnacht worden.

2.       Het staat vast dat riviercruiseschepen kwetsbare objecten zijn, de afmeerlocaties van deze riviercruiseschepen gesitueerd zijn op de gronden die op de kaart van het bestemmingsplan aangemerkt zijn als "Milieuzone - 2" en dat het afmeren van de riviercruiseschepen op die locatie in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft met toepassing van artikel 3.6, onder c, van de planregels afgeweken van het bestemmingsplan.

Het hoger beroep van [appellante A] e.a.

3.       [appellante A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat wordt voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 3.6, onder c, van de planregels en dat het college om die reden heeft kunnen afwijken van het verbod om kwetsbare objecten toe te staan in "Milieuzone - 2". Volgens hen is de externe veiligheid in het geding.

3.1.    Het college stelt dat het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zich verzet tegen inhoudelijke behandeling van de hoger-beroepsgronden. Volgens het college strekt de regelgeving ten aanzien van externe veiligheid ertoe dat kwetsbare objecten worden beschermd tegen externe veiligheidsrisico's. Daarbij gaat het hier volgens het college om de eigenaren en gebruikers van de riviercruiseschepen. Het college heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat [appellante A] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door het besluit daadwerkelijk in hun belangen worden geraakt, dan wel in hun bedrijfsvoering worden beperkt. [appellante A] en anderen hebben als reactie hierop naar voren gebracht dat artikel 8:69a van de Awb zich niet verzet tegen een inhoudelijke beoordeling van hun hoger-beroepsgronden. Zij voeren hiertoe aan dat het besluit tot gevolg heeft dat in de onmiddellijke nabijheid van ieder geval [appellante A] kwetsbare objecten worden toegestaan, wat gevolgen heeft voor de gebruiksmogelijkheden en de waarde van de gronden.

3.2.    Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

3.3.    Artikel 1.39 van de planregels geeft de volgende begripsomschrijving van kwetsbare objecten:

"objecten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) waaronder in ieder geval worden begrepen objecten waarbinnen op elk moment meer dan 50 mensen tegelijkertijd aanwezig zijn (die ieder tevens ten minste 8 uur per etmaal aanwezig zijn) en waarvan het brutovloeroppervlakte per persoon kleiner of gelijk is aan 30 m2, met uitzondering van kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1, lid 2, van het Bevi."

3.4.    Op grond van artikel 3.6, onder c, van de planregels kan bij een omgevingsvergunning voor wat betreft de gebieden met de aanduiding "Milieuzone - 2" worden afgeweken van het bepaalde in 3.1 en 3.5 ten behoeve van de vestiging van kwetsbare objecten, mits voldaan wordt aan het Bevi, de zelfredzaamheid is aangetoond als bedoeld in de Gebiedsvisie externe veiligheid Westpoort (hierna: de Gebiedsvisie), mede gelet op de maatgevende ongevalscenario's, en de brandweer om advies is gevraagd.

3.5.    De regelgeving ten aanzien van externe veiligheid strekt er in de eerste plaats toe dat kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten worden beschermd tegen externe veiligheidsrisico's. De normen uit het Bevi en de omzetting daarvan in een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning strekken aldus tot de bescherming van eigenaren en gebruikers van kwetsbare objecten die binnen de invloedssfeer van een risicovolle inrichting liggen. Deze regels strekken ook tot bescherming van het belang van het risicovolle bedrijf bij een zo min mogelijk belemmerde bedrijfsuitoefening (uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706).

3.6.    Toegepast op deze zaak strekt artikel 3.6 van de planregels, waarin wordt verwezen naar de normen in het Bevi en de Gebiedsvisie, tot bescherming van kwetsbare objecten, te weten riviercruiseschepen, en de eigenaren en gebruikers daarvan. [appellante A] en anderen hebben niet gesteld dat zij opkomen voor de belangen van deze eigenaren en gebruikers. Verder is van een concrete beperking in de gebruiksmogelijkheden van de gronden of in de bedrijfsvoering door [appellante A] en anderen, nu of in de toekomst, niet gebleken. De planregels strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellante A] en anderen. Het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb staat om die reden aan een inhoudelijke behandeling van de hoger-beroepsgronden in de weg. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van het hoger beroep.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Ten Veen
voorzitter.

w.g. Yildiz

griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2022

594