Uitspraak 202007151/1/R4


Volledige tekst

202007151/1/R4.
Datum uitspraak: 30 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], gevestigd te Arnhem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 november 2020 in zaak nr. 19/1210 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2018 heeft het college [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van twee slagbomen en het verbreden van een bestaand hekwerk op het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 14 februari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Met toestemming van partijen is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek krachtens artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op het perceel rusten ingevolge het geldende bestemmingsplan "Statenlaan 2012" de enkelbestemmingen "Maatschappelijk" en "Groen" en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie (lage verwachting)". [vergunninghoudster] wil op het perceel twee slagbomen plaatsen en het hekwerk verbreden. Ingevolge het bestemmingsplan is het plaatsen van de slagbomen binnen de bouwvlakken met de bestemming "Maatschappelijk" toegestaan. De slagbomen en de verbreding van het hekwerk zijn voorzien binnen de bouwvlakken met de bestemming "Groen". Niet in geschil is dat het bouwplan in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan. Daarom heeft [vergunninghoudster] op 12 juni 2018 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het 'bouwen van een bouwwerk' en 'gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan' als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). De slagbomen en het hekwerk zijn inmiddels gerealiseerd.

2.       Het college heeft bij besluit van 20 juli 2018 de gevraagde omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, onderdeel 3, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht verleend. Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 februari 2019 heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3.       [appellant] woont op het perceel aan de [locatie 2]. [appellant] heeft geen bezwaar tegen het verbreden van het hekwerk, maar kan zich niet verenigen met het plaatsen van de slagbomen. Hij heeft direct zicht op één van de slagbomen en is van mening dat deze niet alleen ontsierend is, maar daarnaast zijn directe leefomgeving aantast. [appellant] betoogt in hoger beroep dat het college en de rechtbank zijn bezwaren tegen de verleende vergunning hebben miskend en zijn belangen onvoldoende heeft gewogen dan wel onvoldoende indringend hebben getoetst.

Hoger beroep

4.       De Afdeling stelt vast dat [appellant] geen gronden tegen het oordeel van de rechtbank over de omgevingsvergunning inzake de activiteit bouwen naar voren heeft gebracht (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo). Het hoger beroep gaat daarom slechts over de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kon verlenen.

Aard en omvang van de rechterlijke toetsing

5.       Het betoog van [appellant] in hoger beroep gaat hoofdzakelijk over de aard en de omvang van de door de rechtbank gemaakte beoordeling van het bestreden besluit. De Afdeling begrijpt uit zijn betoog dat hij zich niet kan vinden in de manier waarop de rechtbank zijn beroep heeft beoordeeld. Hij voert gronden aan over de vaststelling van de omvang van het beroep door de rechtbank en de indringendheid waarmee zij zijn beroep heeft beoordeeld. In hoger beroep zet [appellant] zijn visie hierover uiteen en verwijst daarbij naar diverse stukken, waaronder het stuk "Rol van de ethiek in de rechtspraak".

5.1.    De Afdeling stelt vast dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank het beroep van [appellant] op onjuiste wijze ofwel onvolledig heeft beoordeeld. Voor zover hij betoogt dat de aan [vergunninghoudster] verleende vergunning onzorgvuldig tot stand gekomen is, waarbij hij wijst op verschillende gebeurtenissen die zich in de afgelopen jaren tussen hem en de gemeente hebben voorgedaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat die gebeurtenissen niet tot weigering van de door [vergunninghoudster] gevraagde vergunning kunnen leiden. Daarover overweegt zij terecht dat zij zich in deze procedure uitsluitend kan buigen over de vraag of het college, bij afweging van alle betrokken belangen, de door [vergunninghoudster] gevraagde omgevingsvergunning voor het plaatsen van de slagbomen heeft kunnen verlenen. Anders dan [appellant] betoogt is daarbij niet relevant of [vergunninghoudster] haar doel ook op andere wijze kan bereiken dan met het plaatsen van de slagbomen. In deze procedure gaat het slechts om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de beoogde slagbomen.

5.2.    De betogen slagen niet.

Beleid "Kruimelgevallen"

6.       De rechtbank heeft volgens [appellant] zijn beroepsgrond inzake het beleid "Kruimelgevallen" verkeerd begrepen. Hij heeft namelijk niet bedoeld te betogen dat dit beleid iets moet zeggen over het meewegen van de belangen van omwonenden, maar deze ten onrechte het meewegen daarvan verbiedt, als deze belangen niet gaan over ruimtelijk relevante aspecten.

6.1.    De Afdeling stelt vast dat in het beleid "Kruimelgevallen" terecht vermeld staat dat beoordeeld dient te worden of het gevraagde ruimtelijk aanvaardbaar is. Zoals ook in het beleid staat gaat het om de invloed die de fysieke eigenschappen van een object op de omgeving uitoefenen en om de gevolgen die het object kan hebben voor het gebruik in deze omgeving. Het zijn in het bijzonder deze aspecten die bij de ruimtelijke aanvaardbaarheid een rol spelen. Overigens sluit het beleid niet uit dat, zij het dan in uitzonderlijke gevallen, ook aan andere belangen betekenis wordt gehecht. Het moet dan, volgens het beleid, gaan om bij het beleid niet voorziene belangen welke bij strikte toepassing daarvan tot onevenredige gevolgen zouden leiden. Om die reden acht de Afdeling het beleid niet onredelijk.

6.2.    Het betoog slaagt niet.

Belangenafweging

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gebeurtenissen uit het verleden deze procedure niet raken. De rechtbank moet bij haar beoordeling volgens [appellant] namelijk alle omstandigheden van het concrete geval betrekken, waarbij er ruimte is voor een morele afweging. Vooral als, zoals hier aan de orde, er sprake is van integriteitsproblematiek rondom de weging van belangen, aldus [appellant]. Ook betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in beroep heeft betoogd dat er geen juiste inventarisatie van belangen heeft plaatsgevonden. Hij heeft daarover naar voren gebracht dat de slagbomen ontsierend zijn en het aanzien van het monumentale pand nadelig beïnvloeden. De slagbomen vormen volgens hem een zichtbare en voelbare barrière tussen het terrein en de straat en zijn niet in overeenstemming met het in het bestemmingsplan vastgelegde karakter van het terrein, namelijk "maatschappelijke doeleinden". De rechtbank heeft hieraan onvoldoende aandacht besteed.

7.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in deze procedure uitsluitend gaat om de vraag of het college de omgevingsvergunning voor het realiseren van de twee slagbomen heeft mogen verlenen. Ook overweegt zij terecht dat aan de door [appellant] vermelde gebeurtenissen die zich tussen hem en het college in het verleden hebben voorgedaan en die hij deels aanmerkt als integriteitsproblemen, in deze procedure geen relevantie toekomt en om die reden dan ook niet tot het weigeren van de door [vergunninghoudster] gevraagde vergunning kunnen leiden. Bovendien heeft [appellant] de gestelde integriteitsproblematiek in relatie tot het bestreden besluit niet geconcretiseerd en is het buiten beschouwing laten van argumenten over niet ruimtelijk relevante aspecten door de rechtbank in overeenstemming met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. Daarin staat dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belangen moet meewegen. Belangen van omwonenden die niet gaan over ruimtelijk relevante aspecten behoren daartoe niet.

7.2.    Voor zover [appellant] zich beroept op argumenten die de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de aangevraagde slagbomen raken, zoals het gestelde ontsierende karakter ervan en de zichtbare barrièrewerking, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank de weging van het college als evenwichtig kon aanmerken. In het bijzonder valt niet in te zien dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college meer gewicht mocht toekennen aan de belangen van [vergunninghoudster] bij het afsluiten van haar parkeerterrein voor ongewenste gebruikers dan aan het belang van [appellant] bij het achterwege laten daarvan. Vooral omdat het terrein van [vergunninghoudster] zichtbaar blijft vanaf de openbare weg en toegankelijk blijft voor voetgangers en fietsers. Dat niet is aangetoond dat op het terrein van [vergunninghoudster] illegaal werd geparkeerd, leidt niet tot een ander oordeel. Voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plaatsen van de twee slagbomen is het namelijk niet relevant of al dan niet illegaal werd of kon worden geparkeerd.

7.3.    Het betoog slaagt niet.

Beroep op het vertrouwensbeginsel

8.       De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat hij geen geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel. Daarbij wuift zij het door hem overgelegde schriftelijke bewijs weg, terwijl het college slechts naar voren heeft gebracht dat onmogelijk dan wel ondenkbaar is dat door de coördinator vergunningverlening een toezegging is gedaan. Het college heeft dit echter geenszins onderbouwd, aldus [appellant].

8.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem op enig moment is toegezegd dat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan wordt geweigerd wanneer er in de omgeving geen draagvlak is voor deze activiteit. De rechtbank overweegt terecht dat de door [appellant] overgelegde verklaringen van omwonenden niet volstaan, omdat deze niet steunen op objectiveerbaar bewijs. Over de e-mail van de coördinator vergunningen bij de gemeente Arnhem, van 2 juni 2017, oordeelt de rechtbank terecht dat hieruit niet blijkt van een concrete toezegging. De tekst van die e-mail is voor meerderlei uitleg vatbaar. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college niet slechts betoogd dat een dergelijke toezegging onmogelijk kan zijn gedaan dan wel dat het ondenkbaar is, maar heeft hij in beroep toegelicht dat [appellant] de inhoud van die e-mail volgens hem uit zijn context haalt. De rechtbank heeft gezien het voorgaande terecht geoordeeld dat het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Daarbij heeft zij, anders dan [appellant] stelt, al hetgeen hij als bewijs daarover naar voren heeft gebracht op correcte wijze bij haar beoordeling betrokken.

8.2.    Het betoog slaagt niet.

Conclusie en slotoverweging

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

w.g. Van Diepenbeek
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Annen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022

765