Uitspraak 202002566/1/R2


Volledige tekst

202002566/1/R2.
Datum uitspraak: 30 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Liessel, gemeente Deurne,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 6 maart 2020 in zaak nr. 19/2625 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Deurne.

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het herbouwen van een dierenverblijf.

Bij besluit van 27 augustus 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouder] woont op het perceel aan de [locatie] in Liessel. Hij is eigenaar van het tegenovergelegen perceel, kadastraal bekend gemeente Deurne, sectie R, nummer 190 (hierna: het perceel). Op 20 februari 2019 heeft hij een aanvraag ingediend voor het herbouwen van een dierenverblijf op het perceel. Het gaat om een dierenverblijf met een goothoogte van 1,8 m, een nokhoogte van 3 m en een oppervlakte van ongeveer 77 m2. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bestemmingsplan Perceel Hazeldonksedreef ong. tegenover [locatie]" kent onder meer de bestemming "Agrarisch" en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur 2" aan het perceel toe.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft overwogen dat het houden van drie honden en vijf legkippen het hobbymatig houden van dieren betreft. Dat in de aanvraag het aantal te houden dieren niet expliciet is vermeld, maakt niet dat er een gebrek kleeft aan de besluitvorming. Daarbij heeft de rechtbank in acht genomen dat [vergunninghouder] voorafgaand aan het besluit van 21 maart 2019 in een schriftelijke aanvulling op zijn aanvraag heeft vermeld dat hij het dierenverblijf voor het hobbymatig houden van kleinvee zal gebruiken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de eisen van de Verordening Ruimte Noord-Brabant voor het vestigen van een hokdierhouderij in een stalderingsgebied niet van toepassing zijn, omdat het aangevraagde gebruik ziet op het hobbymatig houden van dieren en gelet daarop geen sprake is van een hokdierhouderij als bedoeld in de Verordening Ruimte Noord-Brabant. De rechtbank heeft voorts overwogen dat er geen onduidelijkheid heeft kunnen bestaan over de beoogde locatie van het aangevraagde dierenverblijf, gelet op de situatietekening die [vergunninghouder] bij de aanvraag heeft overgelegd, waarop met een pijl is aangewezen waar het dierenverblijf is voorzien. Daarbij is vermeld dat het gaat om herbouw op exact dezelfde locatie als de bestaande bebouwing op het perceel kadastraal bekend sectie R, nummer 190. Het college is daarom niet buiten de aanvraag getreden. De rechtbank heeft voorstelbaar geacht dat in de aanvraag door [vergunninghouder] weliswaar het adres [locatie] is vermeld, maar, omdat het tegenover gelegen adres waarop het dierenverblijf is voorzien ongenummerd is, ervoor heeft gekozen om zijn woonadres op te geven. Dat voor het college voldoende duidelijk was om welk perceel het ging, blijkt verder al uit het feit dat de aanvraag getoetst is aan het uitsluitend voor het perceel kadastraal bekend sectie R, nummer 190 geldende postzegelbestemmingsplan "Bestemmingsplan Perceel Hazeldonksedreef ong. tegenover [locatie]". Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van strijd met artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling omgevingsrecht.

Is het beoogde gebruik in strijd met het bestemmingsplan?

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden, omdat het beoogde gebruik van het dierenverblijf onvoldoende duidelijk is dan wel in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert zij aan dat het mogelijk is dat in het dierenverblijf bedrijfsmatig dieren worden gehouden. Nu uit de aanvraag niet blijkt dat alleen sprake zal zijn van het hobbymatig houden van kleinvee had het college meer duidelijkheid moeten hebben voordat de omgevingsvergunning werd verleend. De omstandigheid dat [vergunninghouder] heeft verklaard dat er alleen hobbymatig kleinvee wordt gehouden, maakt niet dat het college niet aan de criteria voor het houden van dieren in een bedrijfsmatige omvang zoals geformuleerd door het voormalige ministerie van VROM had hoeven toetsen. Bovendien behoren honden, die volgens de toelichting van [vergunninghouder] ook in het dierenverblijf worden gehouden, niet tot kleinvee, waardoor geen sprake is van hobbymatig agrarisch gebruik dat binnen het bestemmingsplan past, aldus [appellante].

3.1.    Artikel 3.1 van de planregels luidt:

"De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. agrarisch grondgebruik;

[…];

f. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - veldschuur', uitsluitend hobbymatig en/of agrarisch gebruik, uitsluitend door de eigenaar van het perceel;

g. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - veldschuur 2', uitsluitend hobbymatig agrarisch gebruik;

[…]."

Artikel 3.2.1 luidt:

"Er is geen agrarisch bedrijf toegestaan."

3.2.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat duidelijk is dat het beoogde gebruik van het dierenverblijf niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat [vergunninghouder] in de nadere verklaring van 12 maart 2019 heeft aangegeven dat het gebruikt zal worden voor het hobbymatig houden van kleinvee. Het gaat volgens de toelichting van [vergunninghouder] in totaal om drie honden en vijf legkippen die bedoeld zijn voor eigen gebruik.

3.3.    Bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwwerk dient ervan te worden uitgegaan dat het bouwwerk zal worden gebruikt op de wijze zoals is omschreven in de aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden.

Hoewel in de aanvraag van 20 februari 2019 niet is aangegeven wat het beoogde gebruik van het dierenverblijf is, heeft [vergunninghouder] in de schriftelijke aanvulling op zijn aanvraag van 12 maart 2019, voorafgaand aan het besluit van 21 maart 2019, vermeld dat het gaat om een dierenverblijf ten behoeve van het hobbymatig houden van kleinvee betreffende drie honden en vijf legkippen. Gelet hierop was het naar het oordeel van de Afdeling ten tijde van de besluiten van 21 maart 2019 en 27 augustus 2019 voor het college voldoende duidelijk op welke wijze het dierenverblijf zal worden gebruikt. Verder is de Afdeling van oordeel dat het gebruik van het dierenverblijf ten behoeve van het houden van vijf legkippen hobbymatig agrarisch gebruik betreft. Dat er daarnaast drie honden worden gehouden, maakt niet dat er daardoor geen sprake meer is van hobbymatig agrarisch gebruik. In wat [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college redelijkerwijs had moeten aannemen dat het bouwwerk zal worden gebruikt voor andere doeleinden, zoals een agrarisch bedrijf. Indien later blijkt dat sprake is van het bedrijfsmatig houden van dieren, dan is dit een kwestie van handhaving.

Wat betreft de stelling dat het college had moeten toetsen aan de criteria voor het houden van dieren in een bedrijfsmatige omvang zoals geformuleerd door het voormalige ministerie van VROM, overweegt de Afdeling dat deze criteria volgens de in het beroepschrift vermelde bron betrekking hebben op het begrip ‘inrichting' in de Wet milieubeheer en niet op het begrip hobbymatig agrarisch gebruik als bedoeld in het bestemmingsplan. Gelet op de verklaring en toelichting van [vergunninghouder] heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag betrekking heeft op een veldschuur voor hobbymatig agrarisch gebruik.

Het betoog slaagt niet.

Heeft het college de grondslag van de aanvraag verlaten?

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet buiten de aanvraag is getreden. Daartoe voert zij aan dat de locatiegegevens op het aanvraagformulier niet overeenkomen met de gegevens op de situatietekening die deel uitmaakt van de aanvraag. Zij stelt tevens dat er om diezelfde reden sprake is van strijd met artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling omgevingsrecht. [appellante] kan zich niet vinden in de overweging van de rechtbank dat [vergunninghouder], ondanks de foutieve aanduiding van het perceel, met de situatietekening voldoende duidelijk heeft gemaakt waar het dierenverblijf gerealiseerd zal worden.

4.1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat in de aanvraag door [vergunninghouder] weliswaar het adres [locatie] is vermeld, maar, omdat het tegenover gelegen adres waarop het dierenverblijf is voorzien ongenummerd is, het voorstelbaar is dat de aanvrager ervoor gekozen heeft om zijn woonadres op te geven. Dat voor het college voldoende duidelijk was om welk perceel het ging, blijkt verder uit het feit dat de aanvraag getoetst is aan het uitsluitend voor het perceel kadastraal bekend sectie R, nummer 190 geldende (postzegel)bestemmingsplan "Bestemmingsplan Perceel Hazeldonksedreef ong. tegenover [locatie]". Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake van strijd met artikel 1.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling omgevingsrecht.

Het betoog van [appellante] in hoger beroep is een herhaling van wat [appellante] in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. In hoger beroep heeft [appellante] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. In wat [appellante] heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor de vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Strijd met de Verordening Ruimte Noord-Brabant

5.       [appellante] betoogt dat de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 26.1 van de Verordening Ruimte Noord-Brabant (hierna: de Verordening), dat op grond van artikel 35 van de Verordening rechtstreekse werking heeft. Zij voert aan dat de aanvraag moet voldoen aan de eisen van artikel 26.1 van de Verordening, omdat het perceel gelegen is in een stalderingsgebied en sprake is van een hokdierhouderij.

5.1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een hokdierhouderij als bedoeld in de Verordening Ruimte Noord-Brabant, omdat het beoogde gebruik van het aangevraagde dierenverblijf het hobbymatig houden van dieren is. Dat betekent dat artikel 26.1 van de Verordening niet van toepassing is op de aanvraag en het college niet aan de daarin opgenomen vereisten heeft hoeven toetsen, aldus het oordeel van de rechtbank.

Het betoog van [appellante] in hoger beroep is een herhaling van wat [appellante] in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. In hoger beroep heeft [appellante] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. In wat [appellante] heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor de vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Nieuwe beroepsgrond in hoger beroep

6.       [appellante] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de gebiedsaanduidingen "wetgevingszone - omgevingsvergunning bosovergangsgebied" en "overige zone - natuurnetwerk brabant" en dat uit de besluiten van 21 maart 2019 en 27 augustus 2019 niet blijkt of en in hoeverre rekening is gehouden met de belangen bij het behoud en bescherming van de kleinschaligheid en beslotenheid en het behoud, het herstel en de ontwikkeling van ecologische waarden en kenmerken van het gebied.

Zij heeft dit niet eerder aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich bij deze beroepsgrond niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022

884