Uitspraak 202006742/1/R3


Volledige tekst

202006742/1/R3.
Datum uitspraak: 23 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Haaksbergen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 3 november 2020 in zaak nr. 19/1604 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen.

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een opslagplaats voor mest, het plaatsen van een kadaverbak en het aanleggen van erfverharding op het perceel [locatie] te Haaksbergen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 17 juli 2019 heeft het college het door [partij A] en [partij B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 13 februari 2019 herroepen en alsnog geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor wat is aangevraagd, namelijk het aanleggen van een opslagplaats voor mest en het plaatsen van een kadaverbak op het perceel.

Bij uitspraak van 3 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 juli 2019 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college en [partijen] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2022, waar het college, vertegenwoordigd door B. Steenhuis en R. ten Donkelaar, zijn verschenen. [partijen], vertegenwoordigd door [gemachtigden], hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op het landgoed bevinden zich een paardenkliniek, een paardenhandel, een hengstenhouderij en een dekstation. De hoofdingang bevindt zich aan de Korenmolenweg. Op ongeveer 60 m ten noorden van de hoofdingang wonen [partijen].

2.       Naar aanleiding van een handhavingsverzoek van [partijen] heeft een toezichthouder van de gemeente een controle op het perceel uitgevoerd. Deze controle heeft ertoe geleid dat [vergunninghouder], directeur van het landgoed, een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend voor het aanleggen van een opslagplaats voor mest (hierna: mestopslag) en het plaatsen van een kadaverbak.

3.       Op het grootste deel van het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Scholtenhagen-Watermolen" de bestemming "Bedrijf". Op het andere deel van het perceel rust de bestemming "Bos". Deze bosbestemming is toegekend aan de strook grond tussen de Korenmolenweg en de gronden met de bedrijfsbestemming. Vaststaat dat de mestopslag deels en de kadaverbak geheel op gronden met de bestemming "Bos" liggen. Die bouwwerken zijn in strijd met die bestemming.

4.       Het college heeft in het primaire besluit voor de mestopslag op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend. De kadaverbak kon volgens het college ook omgevingsvergunningvrij worden geplaatst.

Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat voor de kadaverbak wel een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo nodig is. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het niet bereid is om voor de kadaverbak en de mestopslag van het bestemmingsplan af te wijken. Het heeft in heroverweging daarom het primaire besluit herroepen en alsnog geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Beoordeling van het hoger beroep

5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de verleende omgevingsvergunning niet heeft mogen intrekken. Zij voert hierover aan dat in artikel 2.33 van de Wabo limitatief is opgesomd op welke gronden een vergunning mag worden ingetrokken. De rechtbank heeft niet beoordeeld of één van deze gronden zich hier voordoen.

5.1.    [partijen] hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 februari 2019. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft het college dat besluit heroverwogen en besloten dat besluit te herroepen. Dat is dus iets anders dan het intrekken van een vergunning. Op deze situatie is, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, artikel 2.33 van de Wabo niet van toepassing.

Het betoog slaagt daarom niet.

6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Zij voert in dit verband aan dat (a) de mestopslag is afgedekt, (b) de mestopslag zich bij de weg bevindt, (c) de mestopslag niet ligt nabij een horecavoorziening en (d) de woning van [partijen] te ver van de mestopslag verwijderd is om er hinder van te ondervinden. Zij voert verder aan dat er elders op het perceel geen plek is voor de mestopslag. Daarbij komt volgens haar dat de mestopslag met regelmaal met groot materieel geleegd wordt, wat eenvoudig kan plaatsvinden, omdat de mestopslag bij de weg ligt. Dit is niet het geval als de mestopslag midden op het perceel aangelegd wordt.

6.1.    Het college heeft in zijn verweerschrift in beroep nader onderbouwd waarom het niet voor het aanleggen van de mestopslag van het bestemmingsplan wil afwijken. Het college heeft van belang geacht dat direct grenzend aan het perceel een horecavoorziening ligt, waardoor een mestopslag niet wenselijk is. Het heeft verder van belang geacht dat op de gronden met de bestemming "Bedrijf" voldoende ruimte is om een goed bereikbare mestopslag aan te leggen. Het wijst daarbij op een strook grond direct ten oosten van de bestaande opslag die al deels verhard is. Het college heeft tot slot van belang geacht dat het bos, waar de mestopslag nu deels in ligt, is bedoeld als buffer tussen de bedrijfsactiviteiten enerzijds en de Korenmolenweg en de in de omgeving aanwezige cultuurhistorische waarden, te weten de Oostendorper watermolen, anderzijds. Het bos onttrekt de bedrijfsactiviteiten aan het zicht van de bezoekers van de watermolen en het restaurant, en ook van de omwonenden. Als de mestopslag in het bos wordt toegestaan, is de afstand tot de weg kleiner en is er meer zicht op. Het college heeft erkend dat het verplaatsen van de mestopslag financiële gevolgen voor [appellante] heeft, maar heeft meer gewicht toegekend aan de nadelige gevolgen die omwonenden nu hebben van de mestopslag, voornamelijk bij het ophalen van de mest.

6.2.    Anders dan [appellante] aanvoert, grenst haar perceel in het zuiden direct aan het perceel van een hotel/restaurant. De afstand tussen de mestopslag en dat perceel is ongeveer 45 m. [appellante] kan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat de woning van [partijen] te ver van de mestopslag verwijderd is om daarvan hinder te vinden, aangezien die afstand ongeveer 60 m is. De Afdeling ziet verder geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van belang heeft kunnen achten dat er elders op het perceel ruimte is om de mestopslag aan te leggen en dat de opslag op die locatie nog steeds goed te bereiken is om deze te legen.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college met zijn in zijn verweerschrift gegeven motivering voldoende heeft onderbouwd dat de mestopslag in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat het college geen onredelijke belangenafweging heeft gemaakt.

Het betoog slaagt niet.

7.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning voor de kadaverbak in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Zij voert in dit verband aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de Wet dieren en de Regeling dierlijke producten. De bak moet aan een verharde openbare weg staan en het kadaver moet binnen het vrije bereik van de laadkraan liggen, dus niet direct onder bomen, struiken, lantaarnpalen of verkeersborden. De bak kan niet elders op het perceel worden geplaatst, omdat dan niet aan deze wettelijke eisen kan worden voldaan. Juist in verband met een goede ruimtelijke ordening is gekozen voor een verplaatsbare, afgeschermde bak, zodat passanten zich daaraan niet kunnen storen.

7.1.    Het college heeft in de bijlage bij het verweerschrift in beroep nader onderbouwd waarom het voor de kadaverbak niet van het bestemmingsplan wil afwijken. Het college heeft van belang geacht dat het niet wenselijk is dat de kadaverbak ligt op een locatie die op korte termijn niet meer te bereiken is. Het heeft er in dit verband op gewezen dat de kadaverbak aan een zonder omgevingsvergunning aangelegde inrit ligt die moet worden verwijderd. Deze inrit is hooguit nog tijdelijk in gebruik. Het college heeft verder van belang geacht dat het tijdelijk bewaren/opslaan van kadavers een bedrijfsactiviteit is, die niet past binnen een bosbestemming. Er is volgens het college op gronden met de bedrijfsbestemming voldoende ruimte om de bak te plaatsen. Dit levert volgens hem geen strijd op met de Wet dieren en de Regeling dierlijke producten. Volgens het college kunnen kadavers op grond van de Regeling dierlijke producten ook op een andere plaats dan op een wagenlengte van de openbare weg worden opgehaald. Het college heeft er daarbij op gewezen dat de bestaande locatie van de kadaverbak op een afstand van ongeveer 12 m van de openbare weg ligt en de bak nu dus ook niet een wagenlengte van de openbare weg ligt. Het college heeft onderkend dat het verplaatsen van de kadaverbak financiële gevolgen heeft voor [appellante], maar het heeft meer gewicht toegekend aan de nadelige gevolgen die omwonenden nu hebben van de kadaverbak, voornamelijk bij het ophalen van de kadavers.

7.2.    De rechtbank heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren een omgevingsvergunning te verlenen voor de kadaverbak. Zij heeft daarbij onder meer het beroep dat [appellante] heeft gedaan op de Wet dieren en de Regeling dierlijke producten betrokken.

De Afdeling ziet in het betoog van [appellante] dat de bak vanwege de hiervoor genoemde wettelijke regelingen aan een verharde openbare weg moet staan geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot haar oordeel is gekomen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat, zoals het college heeft verklaard en [appellante] niet heeft bestreden, het op grond van de Regeling dierlijke producten niet verplicht is om de kadaverbak op een laadplek op een wagenlengte van de openbare weg te plaatsen. De Regeling maakt het mogelijk dat kadavers op een andere plaats, bijvoorbeeld op het terrein van de aanbieder, worden aangeboden. Het college heeft er in dit verband op gewezen dat de kadaverbak op de huidige locatie ook niet op een wagenlengte van de openbare weg staat. Dit heeft [appellante] niet bestreden.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022

473