Uitspraak 202106077/1/R4


Volledige tekst

202106077/1/R4.
Datum uitspraak: 23 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2021 heeft het college zijn beslissing om op 14 april 2021 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 14 september 2021 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2022, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door D. van der Klaauw, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 14 april 2021 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer ter hoogte van de Pluvierstraat 273 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

2.       [appellant] betwist niet dat de doos van hem afkomstig is, maar stelt dat hij niet degene is geweest die de doos naast de container heeft gezet. Hij stelt dat hij één keer per week dozen voor hergebruik in de kartonnenbak van de Hoogvliet doet en dat hij dat ook op 10 april 2021 heeft gedaan. [appellant] vermoedt dat iemand de door het college aangetroffen doos uit de kartonnenbak heeft meegenomen en dat diegene de doos een paar dagen later verkeerd heeft aangeboden naast de container. Hij stelt dat hij bij de Hoogvliet om camerabeelden heeft gevraagd, waarop te zien zou zijn dat hij de doos in de kartonnenbak heeft gelegd, maar dat de medewerker van de Hoogvliet hem deze beelden niet wilde geven. [appellant] verwijt het college dat deze de beelden niet heeft opgevraagd, terwijl dit volgens hem weinig tijd had gekost en met de beelden de waarheid boven tafel was gekomen. Dat het college de beelden niet heeft opgevraagd, komt op hem over alsof het college enkel de zaak zo snel mogelijk wilde afhandelen en daarbij niet heeft gekeken naar het financiële leed dat ze hem daarmee hebben aangedaan. Ter zitting heeft [appellant] zich erover beklaagd dat het college pas laat een besluit op bezwaar heeft genomen en niet voorafgaand aan het nemen daarvan aan hem heeft laten weten dat het de beelden niet zou opvragen. [appellant] stelt dat als hij dat eerder had geweten, hij zelf nog een keer had kunnen proberen om de beelden te verkrijgen voordat zij werden gewist.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Daarbij is onderkend dat het voor de betrokkene lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om het bewijsvermoeden te weerleggen. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Het is dus aan [appellant] om aannemelijk te maken dat hij niet de overtreder is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:523, is het college niet gehouden om daarvoor camerabeelden op te vragen. De omstandigheid dat [appellant] de camerabeelden van de Hoogvliet niet zelf heeft gekregen, waardoor hij niet met die beelden aannemelijk heeft kunnen maken dat hij de doos in de kartonnenbak heeft gedaan, komt voor zijn risico. Met zijn enkele stelling dat hij de doos bij de Hoogvliet heeft achtergelaten en zijn vermoeden dat iemand anders de doos heeft meegenomen en vervolgens verkeerd heeft aangeboden, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de overtreder is, omdat hij deze stelling en dit vermoeden niet concreet heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Gelet hierop heeft het college [appellant] terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

2.3.    In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

2.4.    Doordat de doos verkeerd is aangeboden, heeft het college kosten moeten maken voor het verwijderen daarvan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van de overtreder te komen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college [appellant] terecht aangemerkt als overtreder. Het bedrag van € 126,00 dat het college voor rekening van [appellant] heeft gebracht, is geen boete maar een gedeelte van de daadwerkelijk door het college gemaakte kosten. Het in rekening brengen van deze kosten is niet bedoeld om financieel leed toe te brengen.

Het betoog faalt.

3.       Het beroep is ongegrond.

4.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kors
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022