Uitspraak 202107759/1/R1 en 202107759/2/R1


Volledige tekst

202107759/1/R1 en 202107759/2/R1.
Datum uitspraak: 16 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant], wonend te Hengstdijk, gemeente Hulst,

en

de raad van de gemeente Hulst,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2021 heeft de raad van de gemeente Hulst het bestemmingsplan "Uitbreiding parking recreatiecentrum de Vogel" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 8 februari 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.R. van Stokkum, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. de Ruiter en C.G.M. Danker-de Maat, zijn verschenen. Voorts is op de zitting Recreatiecentrum de Vogel B.V. (hierna: het recreatiecentrum), vertegenwoordigd door mr. A.P.E. de Brouwer, advocaat te Roosendaal, [gemachtigde A] en [gemachtigde B], als partij gehoord.

Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.       Het plangebied is ten opzichte van de locatie waar het recreatiecentrum is gevestigd aan de overzijde van de Vogelweg aan de noordwestzijde van de kern Hengstdijk gelegen. De gronden zijn in eigendom van het recreatiecentrum, dat tevens initiatiefnemer is van het plan.

Het plan voorziet in de behoefte van het recreatiecentrum om haar parking uit te breiden en om meer ruimte te realiseren voor opslag van onderhoudsmateriaal en groenafval. Het voornemen is het plangebied als volgt in te richten. Aan de zuidwestzijde van het plangebied wordt een parkeerterrein gerealiseerd. Ten noorden van het parkeerterrein zal een terrein voor de opslag van onderhoudsmaterialen voor onder andere groenafval afkomstig van het recreatieterrein worden ingericht. Hier kan ook een schuur komen voor het stallen van materiaal. De gronden ten noordoosten hiervan zullen worden gebruikt voor kleinschalige sport en/of speelvoorzieningen voor gasten van het recreatiecentrum.

3.       [appellant] woont op het perceel [locatie] te Hengstdijk (hierna: het perceel), dat in de onmiddellijke omgeving, aan de noordoostzijde van het betrokken gebied is gelegen. [appellant] is beducht dat de ontwikkeling van hetgeen het plan mogelijk maakt tot aantasting van zijn woon- en leefklimaat leidt en heeft daartoe verschillende gronden aangevoerd.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Strijd met de rechtszekerheid

5.       [appellant] betoogt dat de planregeling, gelezen in samenhang met de verbeelding, rechtsonzeker is. Volgens hem is vanwege het ontbreken van bouwvlakken ten onrechte niet aangegeven waar bebouwing op de gronden van het plangebied is beoogd. Het is daardoor onduidelijk hoe de bebouwing zal worden gepositioneerd op de gronden en of er bebouwing aan zijn perceel zal grenzen.

5.1.    Het plangebied heeft de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" met aan een deel van de gronden onder meer de functieaanduidingen "opslag", "parkeerterrein" en "specifieke vorm van recreatie - parkeren, beheer en onderhoud uitgesloten". Verder is binnen de bestemming een bouwvlak opgenomen.

5.2.    Artikel 3.1 van de planregels luidt, voor zover van belang:

"De voor 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. parkeren, beheer en onderhoud ten behoeve van de verblijfsrecreatie van het nabijgelegen recreatiecentrum gevestigd te Vogelweg 4 te Hengstdijk

b. bij deze bestemming horende voorzieningen zoals:

[…];

5. sport- en speelvoorzieningen;

[…]."

Artikel 3.2.1 luidt:

"Op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:

a. gebouwen:

[…]

b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde."

Artikel 3.2.2 luidt:

"a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht;

b. de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen mag het op de verbeelding aangegeven bebouwingspercentage niet overschrijden, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwd oppervlak (m2)' niet meer mag bedragen dan op de verbeelding is aangegeven;

c. de afstand van de gebouwen tot de perceelsgrens dient ten minste 5 m te bedragen;

d. de goot- of boeibordhoogte mag niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangeduid;

e. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangeduid."

Artikel 3.3.1 luidt, voor zover van belang:

"Met betrekking tot het gebruik gelden de volgende regels:

g. gebruik van de gronden voor doeleinden anders dan een dierenweide, sport- of speelvoorziening zonder bebouwing of groen is uitsluitend toegestaan indien de landschappelijke inpassing is gerealiseerd en in stand gehouden wordt.  Het beplantingsplan van de landschappelijke inpassing omvat de volgende elementen:

1. aan de zuidwest- en noordwestkant van het parkeerterrein een vijf meter brede groenstrook bestaande uit bloemrijk grasland en zwarte els, wilg of knotwil. De bomen staan op een onderlinge afstand van 5 meter en minimaal 3 meter van de kavelgrens;

2. rond het opslag terrein en het terrein waar verwerking van snoeiafval plaatsvindt, een vier meter brede singelbeplanting. Deze bestaat uit een bomenrij met ondergroei. De ondergroei is een twee rijïge beplanting bestaande uit: liguster, meidoorn, Gelderse roos en vlier;

[…]."

5.3.    De raad heeft er in het verweerschrift en ter zitting op gewezen dat mede naar aanleiding van de zienswijze van [appellant] in de verbeelding een bouwvlak is opgenomen teneinde de bouwmogelijkheden in het plan te beperken. Het betoog van [appellant] mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag.

5.4.    Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat met het plan een te groot bouwvlak wordt toegekend voor de realisatie van bebouwing en het plan daarmee rechtsonzeker is, overweegt de Afdeling als volgt. Het behoort tot de beleidsruimte van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Of een bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, moet per geval op basis van de feiten en omstandigheden die zich voordoen, worden beoordeeld.

Ingevolge artikel 3.2.1 van de planregels mogen op de gronden van het plangebied gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gerealiseerd. Op grond van artikel 3.2.2, onder a, van de planregels geldt voor gebouwen dat deze alleen binnen het bouwvlak gerealiseerd mogen worden. Ingevolge dit artikel, onder b, gelezen in samenhang met de verbeelding, is een maximum bebouwingspercentage van 3% bepaald. Daarnaast is het gebruik van de gronden op grond van artikel 3.3.1, aanhef en onder g, van de planregels alleen toegestaan indien de landschappelijke inpassing - zoals staat beschreven in paragraaf 2.3 van de plantoelichting - is gerealiseerd en in stand wordt gehouden.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om het bouwvlak te voorzien van een oppervlakte zoals hij dat in het plan heeft gedaan. In artikel 3.2.2, onder c, van de planregels is bepaald dat de afstand van de gebouwen tot de perceelsgrens ten minste 5 m dient te bedragen. Daarnaast heeft de raad ten opzichte van het ontwerpplan een bouwvlak op de verbeelding opgenomen dat zodanig is gelegen dat deze op een afstand van 25 m vanaf de noordelijke plangrens - waar de nabijgelegen woningen zijn gelegen - en 15 m vanaf de oostelijke plangrens - langs de Vogelweg - ligt. Daarnaast geldt dat in artikel 3.2.2, onder b, d en e, van de planregels, gelezen in samenhang met de verbeelding, beperkingen zijn opgenomen voor onderscheidenlijk het bebouwingspercentage, de goot- en de bouwhoogte voor gebouwen. Het plan biedt daarmee in zoverre voldoende rechtszekerheid. Mede in ogenschouw genomen de totale omvang van het plangebied, oordeelt de Afdeling dan ook dat de raad er in redelijkheid van heeft kunnen afzien om de door [appellant] gewenste, meer gedetailleerde invulling, in het plan vast te leggen.

5.5.    [appellant] heeft, eerst ter zitting, aangevoerd dat met het plan voorziene speelvoorzieningen buiten het bouwvlak, in de nabijheid van zijn perceel, zullen leiden tot geluidoverlast. Uit de planregels volgt dat zowel binnen als buiten het bouwvlak bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd. Ter zitting is dit ook door de raad bevestigd. De Afdeling ziet echter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gelet op mogelijke geluidoverlast, in het kader van het beperkingen van de bouwmogelijkheden, een andere regeling had moeten treffen. Hierbij acht de Afdeling van belang dat in ruimtelijke en planologische zin de mogelijkheden om speelvoorzieningen op te richten in het plan niet veranderen ten opzichte van het vorige plan "Buitengebied Hulst".

5.6.    Het betoog faalt.

Hoogte bebouwing

6.       [appellant] acht een maximale bouwhoogte van 8 m van de bebouwing niet passend in de omgeving. Ter zitting heeft [appellant] in dat kader betoogd dat door de voorziene ontwikkeling het open karakter van het gebied, waarop hij zicht heeft, onaanvaardbaar zal worden aangetast.

6.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de maximaal toegestane bouwhoogte van 8 m aanvaardbaar is, mede gelet op de positie van het bouwvlak op het perceel en de in het plan als voorwaardelijke verplichting opgenomen landschappelijk inpassing. In het verlengde daarvan wijst de raad erop dat het gebied relatief besloten is door de aanwezige erven, bebouwing en wegbeplanting. In de beantwoording van de zienswijze heeft de raad toegelicht dat het plangebied aan de noordzijde aan verschillende erven en bebouwing grenst, aan de oostzijde het recreatiecentrum is gelegen, aan de zuidzijde sprake is van een open buffer die uitmondt in een kleinschalig kampeerterrein en dat het aan de westzijde gelegen agrarisch bouwvlak op grond van het daar vigerende bestemmingsplan tot 50% bebouwd mag worden.

6.2.    Gesteld noch gebleken is dat de toelichting van de raad onjuist is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad draagkrachtig gemotiveerd dat een maximaal toegestane bouwhoogte van 8 m niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het landschap ter plaatse. Daarbij heeft de raad betekenis mogen toekennen aan het gegeven dat het te bebouwen grondoppervlakte ten opzichte van het vorige plan "Buitengebied Hulst" is beperkt. Die beperking is aangebracht enerzijds door het intekenen van een bouwvlak, anderzijds door het in de planregels opnemen van een bebouwingspercentage van ten hoogste 3%.

Het betoog faalt.

Opslag

7.       [appellant] kan zich niet verenigen met de voorziene mogelijkheden voor opslag. Volgens hem is de omvang van de opslag onvoldoende beperkt. Hij wijst erop dat aan een groot deel van het plangebied de functieaanduiding "opslag" is toegekend en dat buitenopslag is toegestaan tot een maximale hoogte van 3 m. In dit verband voert hij aan dat met de in het plan mogelijk gemaakte omvang van de opslag in de vorm van compost en snoeiafval in de nabijheid van zijn perceel tot geuroverlast zal leiden en dat daarmee ongedierte wordt aangetrokken.

7.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de aard en omvang van de opslag en de toegestane hoogte daarvan ruimtelijk aanvaardbaar is.

7.2.    Artikel 3.3.1 van de planregels luidt, voor zover van belang:

"Met betrekking tot het gebruik gelden de volgende regels:

a. voor opslag geldt:

1. opslag is alleen toegestaan voor de inrichting en het onderhoud van de openbare ruimte van het recreatiecentrum gevestigd te Vogelweg 4 te Hengstdijk;

2. opslag is alleen ter plaatse van de aanduiding 'opslag' toegestaan;

3. buitenopslag mag niet hoger zijn dan 3 m.

b. voor het verwerken van snoeiafval (tot snippers) geldt:

1. het verwerken van snoeiafval (tot snippers) is alleen ter plaatse van de aanduiding 'opslag' toegestaan;

2. het verwerken van snoeiafval (tot snippers) is alleen in de dagperiode van 07.00 uur tot 19.00 uur toegestaan en niet op zaterdag en zondag."

7.3.    De Afdeling stelt vast dat het plan onder meer is vastgesteld om meer ruimte voor opslag van onderhoudsmateriaal en vrijkomend groenafval afkomstig van het recreatiecentrum mogelijk te maken. Daarvoor is aan de gronden de functieaanduiding "opslag" toegekend. [appellant] stelt terecht dat het plan ruime mogelijkheden voor de omvang van de opslag biedt. De Afdeling ziet hierin evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen om het plandeel met de functieaanduiding "opslag" te voorzien van een oppervlakte zoals hij in het plan heeft gedaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de functieaanduiding "opslag" samenvalt met een groot deel van het in de verbeelding opgenomen bouwvlak waarop ook de functieaanduiding "parkeerterrein" rust. Daarnaast is van belang dat ingevolge artikel 3.3.1, aanhef en onder g, van de planregels landschappelijke inpassing als voorwaardelijke verplichting is opgenomen. Evenmin ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht aanleiding de raad niet te volgen in zijn standpunt dat de buitenopslag ten behoeve van de groenvoorziening van het recreatiecentrum met een hoogte van 3 m niet tot onevenredige gevolgen leidt voor het woon- en leefklimaat van [appellant]. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit artikel 3.3.1, aanhef en onder a, sub 1, en onder b, van de planregels volgt dat opslag alleen is toegestaan voor de inrichting en het onderhoud van de openbare ruimte van het recreatiecentrum en het verwerken van snoeiafval. Gelet op de bedrijvigheid van het recreatiecentrum is de opslag, het gebruik dan wel het maken van compost niet toegestaan. Ook acht de Afdeling van belang dat de raad wat het aspect geur betreft aansluiting heeft gezocht bij de brochure "Bedrijven en milieuzonering", editie 2009, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). In paragraaf 4.4 van de plantoelichting staat dat voor opslag een richtafstand van 30 m ten opzichte van woningen geldt. Vast staat dat de afstand tussen de functieaanduiding "opslag" tot aan de woning van [appellant] circa 71 m bedraagt, zodat aan de richtafstand van 30 m uit de VNG-brochure wordt voldaan. [appellant] heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan desondanks moet worden geoordeeld dat ter plaatse van zijn woning sprake zal zijn van geurhinder. Over de gevreesde overlast voor ongedierte, overweegt de Afdeling het volgende. Gezien de toelichting van de raad in de beantwoording van de zienswijze dat het recreatiecentrum een doorlopend contract heeft met een bedrijf dat gespecialiseerd is in ongediertebestrijding en de woning van [appellant] op een afstand van circa 71 m van het plandeel met de functieaanduiding "opslag" ligt, heeft de raad in redelijkheid geen overwegende betekenis toegekend aan de door [appellant] gevreesde overlast van ongedierte als gevolg van de opslag van snoeiafval.

7.4.    Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd dat het woon- en leefklimaat van [appellant] door de in het plan mogelijk gemaakte opslag niet verslechtert.

Het betoog faalt.

Parkeren

8.       Voor zover [appellant] tot slot stelt dat de gronden binnen het plangebied die thans feitelijk worden gebruikt voor het parkeren van auto’s overlast tot gevolg hebben, overweegt de Afdeling dat [appellant] deze stelling in het beroepschrift niet nader heeft gemotiveerd en evenmin is ter zitting aangegeven welke overlast, naar aard en omvang, hij ondervindt dan wel verwacht te ondervinden. [appellant] heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat het parkeren van auto’s op de gronden, op tenminste circa 71 m afstand van zijn perceel, zijn woon- en leefklimaat op onaanvaardbare wijze aantast. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van de gronden voor parkeren van auto’s niet tot onoverkomelijke hinder voor [appellant] zal leiden.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

9.       Het beroep is ongegrond.

10.     Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

11.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep ongegrond;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2022

890