Uitspraak 202005063/1/R2


Volledige tekst

202005063/1/R2.
Datum uitspraak: 16 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Alphen, gemeente Alphen-Chaam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 24 juli 2020 in zaak nr. 19/6584 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2019 heeft het college een verbeurde dwangsom van € 2.500,00 ingevorderd bij [appellant].

Bij besluit van 5 december 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Aanleiding

1.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] in Alphen. De woning is een rijksmonument. Naar aanleiding van een melding van een derde over rookoverlast, heeft het college geconstateerd dat op de woning een roestvrijstalen schoorsteenpijp met een te laag uitmondingsgebied op het achter dakvlak is geplaatst zonder omgevingsvergunning. Het college heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om de strijdige situatie te beëindigen. Nadat was gebleken dat dat niet was gebeurd, heeft het college bij brief van 5 oktober 2018 aan [appellant] bericht dat het voornemens was een last onder dwangsom aan hem op te leggen. Op dat voornemen heeft [appellant] telefonisch gereageerd, onder andere met de mededeling dat hij het pand had gekocht terwijl de schoorsteenpijp toen al aanwezig was.

2.       Bij besluit, verzonden op 19 december 2018 (hierna: de last onder dwangsom), heeft het college [appellant] gelast uiterlijk 15 januari 2019 de schoorsteenpijp te verwijderen en verwijderd te houden of een omgevingsvergunning aan te vragen voor de schoorsteenpijp die voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. Aan de last heeft het college een dwangsom verbonden van € 2.500,00 ineens. In het besluit heeft het college uiteengezet dat uit recente luchtfoto’s was gebleken dat de schoorsteenpijp kort daarvoor was aangebracht.

3.       Na afloop van de begunstigingstermijn heeft het college op 4 februari 2019 geconstateerd dat [appellant] de last niet heeft uitgevoerd. Bij brief van 12 februari 2019 heeft het college hem bericht dat de dwangsom van € 2.500,00 daarom is verbeurd. Het college heeft [appellant] tot en met 26 februari 2019 in de gelegenheid gesteld het bedrag te voldoen.

4.       Bij brief van 11 juni 2019 heeft het college [appellant] zijn voornemen om tot invordering van de dwangsom over te gaan, medegedeeld en [appellant] in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze hierop kenbaar te maken. [appellant] heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt, waarna het college op 8 juli 2019 heeft besloten de verbeurde dwangsom van € 2.500,00 in te vorderen.

Invordering

5.       Aan het besluit van 8 juli 2019 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] het bedrag van € 2.500,00 niet heeft betaald en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden afgezien van invordering.

6.       Bij het besluit van 5 december 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de invorderingsbeschikking ongegrond verklaard. In het besluit is vermeld dat de commissie bezwaarschriften heeft onderzocht of mogelijk sprake is van een bezwaar gericht tegen het besluit met de last onder dwangsom en dat dit niet het geval is. Volgens het college is dat besluit daarom onherroepelijk en zijn daarom een aantal bezwaren irrelevant. Verder heeft het college het standpunt gehandhaafd dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan kan worden afgezien van invordering. Het college heeft [appellant] daarom verzocht de dwangsom van € 2.500,00 te voldoen.

Uitspraak van de rechtbank

7.       In de uitspraak van 24 juli 2020 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 5 december 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt tegen de last onder dwangsom, dat zij deze last daarom als een vaststaand gegeven aanmerkt en de beroepsgronden hiertegen niet beoordeelt.

De rechtbank heeft verder overwogen dat zich een bijzondere omstandigheid kan voordoen om af te zien van invordering wanneer er overduidelijk geen sprake is van een overtreding. Volgens de rechtbank is dat laatste niet het geval. Het college heeft de stelling van [appellant] dat geen omgevingsvergunning nodig is voor het plaatsen van de schoorsteenpijp omdat deze niet zichtbaar is vanaf de openbare weg, bestreden onder verwijzing naar het advies van de Stichting Advisering Monumenten & Ruimtelijke Kwaliteit Brabant van 15 juni 2018. Gelet op deze discussie tussen partijen is het volgens de rechtbank niet overduidelijk dat er geen overtreding was. Het door [appellant] gestelde levert volgens de rechtbank dan ook geen bijzondere omstandigheid op, op grond waarvan het college van invordering van de dwangsom had moeten afzien.

Hoger beroep

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat hij heeft aangetoond dat hij in februari 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit waarin is vastgesteld dat de dwangsom is verbeurd.

Bezwaar tegen de last onder dwangsom

8.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

8.2.    De Afdeling begrijpt het betoog zo, dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt tegen de last onder dwangsom.

8.3.    [appellant] heeft in zijn bezwaarschrift van 9 augustus 2019 tegen de invorderingsbeschikking en bij de hoorzitting in bezwaar van 9 oktober 2019 naar voren gebracht dat hij per post en via de mail bezwaar heeft gemaakt tegen de last onder dwangsom. De commissie bezwaarschriften heeft in haar advies van 22 oktober 2019 opgemerkt dat de elektronische weg voor het indienen van een bezwaarschrift niet is opengesteld. Het college heeft dit advies aan zijn besluit ten grondslag gelegd.

8.4.    De Afdeling kan het standpunt dat voor het indienen van een bezwaarschrift de elektronische weg in de zin van artikel 2:15 van de Awb niet is opengesteld, niet volgen. In de last onder dwangsom is namelijk vermeld: "U kunt uw bezwaarschrift ook digitaal indienen via www.alphen-chaam.nl/bezwaar."

De last onder dwangsom is op 19 december 2018 per post en per e-mailbericht naar [appellant] verzonden. Naar aanleiding van dit e-mailbericht van de behandelend ambtenaar heeft [appellant] op dezelfde dag en de dag erna, dus binnen de bezwaartermijn, meerdere mailberichten naar de behandelend ambtenaar teruggezonden. Omdat uit de inhoud van de mailberichten van [appellant] volgt dat hij het niet eens is met de last onder dwangsom, had het college de mailberichten moeten opvatten als een bezwaarschrift tegen dit besluit. Het college had deze mailberichten ook als zodanig uit een oogpunt van zorgvuldigheid moeten doorzenden naar het hiertoe aangewezen e-mailadres. Hierbij is van belang dat de behandelend ambtenaar het besluit mede per e-mail naar [appellant] heeft gezonden en dat [appellant] in reactie hierop meerdere e-mails heeft teruggestuurd, waaruit duidelijk volgt dat hij tegen het besluit, zoals tegen de hierin opgenomen begunstigingstermijn, opkomt. De behandelend ambtenaar heeft hierop gereageerd zonder [appellant] te wijzen op het aangewezen e-mailadres voor het indienen van een bezwaarschrift. Onder deze omstandigheden kon het college er niet vanuit gaan dat [appellant] geen bezwaarschrift tegen de last onder dwangsom heeft ingediend en gold een doorzendplicht.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellant], anders dan de rechtbank heeft overwogen, aannemelijk heeft gemaakt dat hij binnen de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt tegen de last onder dwangsom. De last onder dwangsom staat dus niet in rechte vast.

Het betoog slaagt.

Besluit op bezwaar van 5 december 2019 over invordering

9.       De conclusie onder 8.4 brengt met zich dat het besluit op bezwaar van 5 december 2019 over de invordering geen stand houdt. In dit besluit heeft het college ten onrechte het standpunt ingenomen dat de last onder dwangsom in rechte vaststaat omdat [appellant] hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt. Het college heeft ook ten onrechte om die reden zijn inhoudelijke bezwaren tegen de last onder dwangsom niet in de heroverweging betrokken. Het besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb genomen.

Verdere betoog

10.     De Afdeling komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het betoog van [appellant] dat het plaatsen van de schoorsteenpijp omgevingsvergunningvrij is dat het handhavingsrapport onjuist is opgesteld. Dit betoog is gericht tegen de last onder dwangsom. Het ligt op de weg van het college om dit betoog, dat [appellant] ook in bezwaar heeft aangevoerd, bij de volledige heroverweging in bezwaar te betrekken.

Gevolgen voor het college

11.     Gelet op het voorgaande zal het college alsnog inhoudelijk op het bezwaarschrift van [appellant] tegen de last onder dwangsom moeten beslissen. Verder moet het college opnieuw beslissen op het bezwaarschrift van [appellant] tegen het invorderingsbesluit.

Judiciële lus

12.     Ingevolge artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, kan, indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.

13.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar over de last onder dwangsom en het invorderingsbesluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Conclusie

14.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 december 2019 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Awb. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb het college op te dragen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, een nieuw besluit op het bezwaar tegen de last onder dwangsom en het invorderingsbesluit te nemen. De Afdeling zal hiertoe een termijn stellen.

15.     Van door [appellant] gemaakte proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 24 juli 2020 in zaak nr. 19/6584;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam van 5 december 2019, kenmerk 19uit08681, gegrond;

IV.      vernietigt dat besluit;

V.       draagt het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam op om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar tegen de last onder dwangsom en het     invorderingsbesluit te nemen;

VI.      bepaalt dat tegen dat nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A de Vlieger-Mandour, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2022

615

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2:15

1. Een bericht kan elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 5:32b

1. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.

Artikel 5:33

Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.

Artikel 5:37

1. Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.

Artikel 5:39

1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

Artikel 6:7

De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.

Artikel 7:12

1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.

(…)