Uitspraak 202102363/1/R4


Volledige tekst

202102363/1/R4.
Datum uitspraak: 16 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 maart 2021 in zaak nr. 20/1085 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2019 heeft het college aan [appellante] een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een gebouw tot vier zelfstandige woningen op het perceel [locatie] te Nijmegen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 14 januari 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 17 juli 2019 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 4 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. B.W.M. van Hoof, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Tummers, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante] is eigenaar van het perceel. Zij heeft een omgevingsvergunning aangevraagd en gekregen voor het verbouwen van het bestaande gebouw op het perceel tot vier zelfstandige wooneenheden. Voordat de omgevingsvergunning werd verleend, heeft [appellante] haar bouwplan op verzoek van het college aangepast. Die aanpassing hield het realiseren van vier inpandige fietsparkeerplaatsen in. Volgens het college waren deze fietsparkeerplaatsen nodig om medewerking te kunnen verlenen aan het afwijken van de regels over parkeren van het "Facetbestemmingsplan Parkeren" (hierna: het bestemmingsplan). Daartoe heeft het college zich op het standpunt gesteld dat in strijd met het bestemmingsplan in onvoldoende parkeerplaatsen voor auto’s wordt voorzien en dat ter compensatie op grond van de "Beleidsregels parkeren" fietsparkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd. Omdat [appellante] die fietsparkeerplaatsen in de aangepaste aanvraag heeft opgenomen, heeft het college een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend.

[appellante] is het niet eens met het standpunt van het college dat zij vier fietsparkeerplaatsen moet realiseren. Zij meent dat de parkeerbehoefte van het bouwplan onjuist is berekend en dat de vier inpandige fietsparkeerplaatsen niet nodig zijn.

Wettelijk kader

2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De fietsparkeerplaatsen

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de parkeerbehoefte van het bouwplan verkeerd heeft berekend. Volgens haar is er geen toename van de parkeerbehoefte voor auto’s en zijn de vier inpandige fietsparkeerplaatsen daarom op grond van de beleidsregels niet nodig om een toename van de parkeerbehoefte te compenseren.

3.1.    [appellante] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van het pand inclusief het realiseren van de vier inpandige fietsparkeerplaatsen. Zij heeft daarvoor haar bouwplan op verzoek van het college en tegen haar wil aangepast, omdat zij bang was dat de aanvraag anders zou worden geweigerd. De Afdeling begrijpt het dat [appellante] dat heeft gedaan, omdat zij wilde beginnen met de verbouwing. Dat laat echter onverlet dat de vier inpandige fietsparkeerplaatsen wel door [appellante] zijn aangevraagd. Het college diende te beslissen op de aanvraag zoals deze door [appellante] is ingediend.

De aangevraagde fietsparkeerplaatsen zijn niet in strijd met het bestemmingsplan. Omdat er voor de fietsparkeerplaatsen geen weigeringsgrond is als bedoeld in artikel 2.10 van de Wabo, was er voor het college geen ruimte om de aangevraagde omgevingsvergunning vanwege de aanwezigheid van die fietsparkeerplaatsen (deels) te weigeren. Artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo gaf het college daarnaast niet de mogelijkheid om een voorschrift over het niet hoeven realiseren van de fietsparkeerplaatsen op te nemen, omdat dat niet nodig is met het oog op het belang dat is aangegeven in artikel 2.10 van de Wabo.

Het college had op grond van artikel 2.12 van de Wabo een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan moeten weigeren als die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Niet in geschil is dat dat niet het geval is. Daarnaast is het los van de omstandigheid dat de fietsparkeerplaatsen niet in strijd met het bestemmingsplan zijn, niet in het belang van een goede ruimtelijke ordening om een voorschrift in de vergunning op te nemen dat de fietsparkeerplaatsen niet hoeven te worden gerealiseerd. Ook in zoverre bestond er dus voor het college geen ruimte om de aangevraagde fietsparkeerplaatsen niet toe te staan of optioneel te maken.

De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend door inhoudelijk te beoordelen of de fietsparkeerplaatsen nodig waren op grond van de beleidsregels. Omdat de verlening van de gevraagde omgevingsvergunning rechtmatig is, ongeacht of de aangevraagde fietsparkeerplaatsen nodig zijn op grond van de beleidsregels, is de rechtbank wel terecht tot de conclusie gekomen dat de beroepsgrond van [appellante] daarover niet slaagt en dat haar beroep daarom ongegrond is.

Ter voorlichting merkt de Afdeling op dat als [appellante] het pand wilde verbouwen zonder fietsparkeerplaatsen, zij een aanvraag had kunnen indienen zonder fietsparkeerplaatsen, al dan niet met het verzoek om in de vergunning het voorschrift op te nemen dat fietsparkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd als het college dat, anders dan zij, noodzakelijk zou vinden. Tegen een eventuele weigering om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen of een eventuele verlening met een voorschrift dat fietsparkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd, had zij dan rechtsmiddelen kunnen aanwenden.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2022

457-991

BIJLAGE - wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1 Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […],

[…]

Artikel 2.10

1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.

[…]

Artikel 2.12

1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…]

Artikel 2.22

[…]

2 Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. […]

Facetbestemmingsplan Parkeren

Artikel 4.1 Parkeerregels

Voor het parkeren gelden de volgende regels:

Artikel 4.1.1 Algemene parkeerregels

Het is verboden te bouwen dan wel het gebruik van gronden en/of bouwwerken te wijzigen indien er niet wordt voldaan aan de op grond van dit artikel gestelde eisen ten aanzien van parkeren en stallen van voertuigen.

Artikel 4.1.2 Specifieke parkeerregels bij bouwplannen

Een bouwplan dient te voorzien in voldoende parkeermogelijkheden op de bij het bouwplan behorende en daartoe bestemde gronden. De toename van de parkeer- en stallingsbehoefte wordt bepaald op de wijze zoals beschreven in de beleidsregels Parkeren. Indien gedurende de planperiode de beleidsregels Parkeren wijzigen, gelden de gewijzigde regels.

Artikel 4.1.4 Afwijken van de parkeerregels

Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.1.2 en lid 4.1.3. Het bevoegd gezag neemt hierbij, conform de beleidsregels Parkeren, in overweging of:

a. het voldoen aan de parkeerregels door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit;

b. er op andere wijze in de benodigde parkeer- en stallingsbehoefte wordt voorzien;

c. er een financiële voorwaarde dient te worden gesteld.

Indien gedurende de planperiode de beleidsregels wijzigen, gelden de gewijzigde regels.

Beleidsregels parkeren

Artikel 1. Parkeerbehoefte

[…]

2. De toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het project is het (positieve) verschil tussen de parkeerbehoefte van de nieuwe situatie en de parkeerbehoefte van de direct daaraan voorafgaande bestaande situatie.

[…]

Artikel 3. Ontheffing dan wel afwijking van de parkeerregels

1. Daar waar de parkeerregels bepalen dat er ontheffing verleend dan wel afwijking vergund kan worden indien het voldoen aan de parkeerregels door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, geldt het volgende.

Dit is het geval als er naar het oordeel van het College van B&W sprake is van een situatie waarin het bijzonder gemeentelijk belang van het project zwaarder weegt dan het niet (geheel) voldoen aan de parkeerregels.

In bijlage 5 worden situaties beschreven ten aanzien waarvan het College bij voorbaat van mening is dat er sprake is van een situatie waarin het bijzonder gemeentelijk belang van het project zwaarder weegt dan het niet (geheel) voldoen aan de parkeerregels. Andere situaties worden door het College ad hoc beoordeeld.

[…]

Bijlage 5: Situaties van bijzonder gemeentelijk belang

Van situaties van bijzonder gemeentelijk belang als bedoeld in artikel 3 lid 1 van deze beleidsregels is (in ieder geval) sprake in de volgende gevallen:

[…]

3. Het betreft een aanvraag om een omgevingsvergunning die ziet op zeer kleine woningen (kleiner dan of gelijk aan 50 m2 GO) binnen de singels (voor een begrenzing van de singels zie bijlage 12).

Indien en voor zover er niet voldaan kan worden aan de parkeernormen, verleend/vergund het college een ontheffing/afwijking, met inachtneming van het volgende.

Voor elke vereiste parkeerplaats waarin niet kan worden voorzien, worden er ten minste 2 fietsparkeerplaatsen gerealiseerd. Deze fietsparkeerplaatsen moeten op eigen terrein (bij het project) worden gerealiseerd. Als de fietsparkeerplaatsen niet op eigen terrein gerealiseerd kunnen worden, wordt een ontheffing/afwijking van de parkeerregels verleend/vergund indien er een alternatief wordt gerealiseerd binnen maximaal 30 meter loopafstand vanaf de hoofdtoegang van het gebouw waar de aanvraag betrekking op heeft.

De fietsparkeerplaatsen moeten inpandig worden gerealiseerd (in een bestaand gebouw, dan wel in een nieuw te plaatsen gebouw).

De fietsparkeerplaatsen moeten, ter beoordeling van het college, voldoende bereikbaar en bruikbaar zijn.

Indien het Bouwbesluit voor het gebouw waarop de aanvraag ziet, een berging voorschrijft, dan komt de ruimte voor de fietsparkeerplaatsen bovenop de minimale ruimte die op basis van het Bouwbesluit voor de berging is vereist.

[…]