Uitspraak 202106789/1/R4 en 202106789/2/R4


Volledige tekst

202106789/1/R4 en 202106789/2/R4.
Datum uitspraak: 16 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Kerkdriel, gemeente Maasdriel,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 september 2021 in zaak nr. 20/5103 in het geding tussen:

[appellant], [partij A] en [partij B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2020 heeft het college aan onder meer [appellant] een last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van het gebruik en de bebouwing op het perceel [locatie] te Kerkdriel (hierna: het perceel).

Bij besluit van 18 augustus 2020 heeft het college, naar aanleiding van het onder meer door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het aan hem gerichte besluit van 9 januari 2020, dat besluit gewijzigd.

Bij uitspraak van 17 september 2021 heeft de rechtbank het onder meer door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 november 2021, waar [appellant], bijgestaan door ir. S. Boonstra, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.C. de Vries, zijn verschenen. Het onderzoek is ter zitting niet gesloten, maar er is de procedurele afspraak gemaakt dat partijen, in verband met het door [appellant] gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, nog de gelegenheid zouden krijgen zich schriftelijk uit te laten, waarna de voorzieningenrechter vervolgens zonder nadere zitting het onderzoek zou kunnen sluiten en daarna met toepassing van artikel 8:86

van de Awb ook in de bodemprocedure uitspraak zou kunnen doen.

[appellant] en het college hebben overeenkomstig die afspraak nadere stukken ingediend en de voorzieningenrechter heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] te Kerkdriel. Een deel van het perceel is in het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2016" (hierna: het bestemmingsplan) bestemd als "Wonen". Het achterste deel van het perceel (hierna: het achterperceel) heeft de bestemming "Agrarisch".

2.       Een toezichthouder heeft op 21 december 2017 en op 8 augustus 2019 controles uitgevoerd op het perceel. De bevindingen tijdens deze controles zijn opgenomen in de controlerapporten van 2 januari 2018 en 12 augustus 2019.

Uit deze controlerapporten volgt dat aan de rechterzijde van de woning binnen de bestemming "Wonen" een stenen bijgebouw staat met een oppervlakte van 97 m2 (bouwwerk 1a), met aan de achterzijde een uitbreiding van 32,6 m2 met een hoogte van 3,3 m (bouwwerk 1b). Aan bouwwerk 1b is omstreeks 2014/2015 een open berging gebouwd met een oppervlakte van 33,2 m2 en een hoogte van 3,3 m (bouwwerk 1c).

Op het achterperceel, op de bestemming "Agrarisch", is omstreeks 2013/2014 een houten bijgebouw van 67,7 m2 gerealiseerd (bouwwerk 2) en omstreeks 2016/2017 een stenen bijgebouw van 106 m2 met daaronder een kelder (bouwwerk 3). Ook is binnen deze bestemming een verharding gerealiseerd. Daarnaast is aan de westzijde van de woning een serre gerealiseerd met een diepte van 18,55 m, een breedte van 3,72 m en een hoogte van 3 m (bouwwerk 4).

[appellant] heeft op de zitting te kennen gegeven dat bouwwerk 2 is verwijderd.

3.       Het college heeft [appellant] bij besluit van 9 januari 2020 onder meer gelast:

- Het bedrijfsmatig strijdig gebruik van het perceel te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 30.000,00 ineens.

- Bouwwerk 3 inclusief de kelder te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 ineens.

- De verharding binnen de bestemming "Agrarisch" te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom van € 2.000,00 ineens.

- De oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken binnen de bestemming "Wonen" (bouwwerken 1a, 1b, 1c en 4) terug te brengen tot 150 m2, onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 ineens.

4.       Bij besluit op bezwaar van 18 augustus 2020 heeft het college het besluit van 9 januari 2020 gewijzigd.

Bij uitspraak van 17 september 2021 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2020 ongegrond verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep

Was het college bevoegd handhavend op te treden?

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op grond van artikel 3.1 van de planregels hobbymatig gebruik van het achtererf is toegestaan. [appellant] wijst er op dat hij op een andere locatie hobbymatig paarden houdt. Het materieel dat in bouwwerk 3 wordt gestald, te weten de paardentrailer, tractor, aanhangwagen en de graafmachine, wordt gebruikt ten dienste van het hobbymatig houden van deze paarden en niet voor bedrijfsmatig gebruik. Het college was in zoverre dan ook niet bevoegd handhavend op te treden, aldus [appellant].

5.1.    Artikel 3.1, eerste lid, van de planregels luidt:

"De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf, met dien verstande dat bij een grondgebonden agrarisch bedrijf tevens een niet-grondgebonden veehouderijtak is toegestaan waarvan de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 250 m2, dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte;

(…)

n. hobbymatig agrarisch gebruik, aansluitend aan de bestemming Wonen;

o. opslag, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'opslag', ten behoeve van activiteiten behorende tot bedrijven uit categorie 1 en 2 van de in de Bijlage 2 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten;

(…)."

5.2.    De voorzieningenrechter stelt vast dat het betreffende deel van de last onder dwangsom waar het betoog op ziet, primair is opgelegd vanwege het bedrijfsmatig, niet agrarisch, gebruik van het achterperceel vanwege het loonbedrijf van [appellant]. Het college heeft in het besluit op bezwaar geschreven dat zolang er op het perceel geen grondgebonden agrarisch bedrijf is gevestigd, op het agrarische deel van het perceel geen bedrijfsactiviteiten mogen plaatsvinden. Het heeft toegelicht dat het genoemde gebruik, te weten de daar opgeslagen tractor, de aanhangwagen, de paardentrailer en de graafmachine, strijdig bedrijfsmatig gebruik van het perceel is. Dit materieel staat er niet als onderdeel van het enige dat bedrijfsmatig is toegestaan, namelijk een grondgebonden agrarisch bedrijf ter plaatse.

Hobbymatig agrarisch gebruik van het perceel is weliswaar wel toegestaan, maar de rechtbank heeft terecht overwogen dat het perceel niet hobbymatig agrarisch wordt gebruik. Op het perceel worden geen paarden gehouden. Dat deze paarden daar voorheen wel werden gehouden, zoals door [appellant] is toegelicht, betekent, wat daar verder van zij, niet dat het perceel ten tijde van het opleggen van de last hobbymatig agrarisch werd gebruikt. De opslag van materieel ten behoeve van de elders gehouden paarden is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen hobbymatig agrarisch gebruik, maar gebruik voor louter opslag en dat is ook niet toegestaan, omdat het perceel niet de aanduiding 'opslag' heeft. Materieel voor het hobbymatig agrarisch gebruik mag ter plaatse alleen aanwezig zijn als het perceel zelf ook daarvoor wordt gebruikt en dat is, zoals hiervoor is overwogen, niet het geval. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden wegens het gebruik van het achterperceel in strijd met de bestemming "Agrarisch".

Het betoog slaagt niet.

6.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de op het achterperceel aanwezige verharding. Hij wijst er in dat kader op dat er binnen de bestemming "Agrarisch" 100 m2 verharding mag worden aangelegd zonder dat daar een omgevingsvergunning voor de activiteit aanleggen voor is vereist. Verder wijst hij erop dat de verharding wordt gebruikt voor het hobbymatig agrarisch gebruik van het achterperceel, zodat de verharding niet in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt.

6.1.    Artikel 3.4.3, aanhef en onder f, van de planregels luidt:

"Onder gebruik in strijd met deze bestemming wordt in ieder geval verstaan: het gebruik van verhardingen op agrarische percelen anders dan voor direct agrarisch gebruik;"

6.2.    De rechtbank heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht vastgesteld dat de overtreding wat betreft de verharding niet is gebaseerd op artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 3.6.1 van de planregels, maar op artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 3.4.3, aanhef en onder f, van de planregels. Voor het antwoord op de vraag of het college bevoegd was handhavend op te treden tegen het gebruik van de verharding is dus niet van belang of voor de verharding een aanlegvergunning nodig is.

Wat betreft het door [appellant] aangevoerde over het hobbymatig agrarisch gebruik van de verharding overweegt de voorzieningenrechter onder verwijzing naar overweging 5.2 dat het perceel niet hobbymatig agrarisch wordt gebruikt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden, omdat de verharding in strijd met artikel 3.4.3, aanhef en onder f, van de planregels wordt gebruikt.

Het betoog slaagt niet.

Bijzondere omstandigheden om af te zien van handhavend optreden?

7.       Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid van handhavend optreden had moeten afzien, omdat het perceel geen passende bestemming heeft en ook niet volgens de bestemming kan worden gebruikt.

8.1.    De rechtbank heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht overwogen dat, voor zover [appellant] het niet eens is met de gedeeltelijke agrarische bestemming op zijn perceel, hij beroep had moeten instellen tegen de vaststelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. In dit geding geldt de agrarische bestemming voor de achterzijde van het perceel die onherroepelijk is geworden als uitgangspunt. In zoverre bestond er voor het college geen aanleiding om af te zien van handhavend optreden. Ook is niet aannemelijk geworden dat handhaving in dit geval niet noodzakelijk of niet geschikt zou zijn om de naleving van de regeling van het bestemmingsplan te verzekeren.

Het betoog slaagt niet.

9.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er concreet zicht op legalisatie bestaat.

Hij wijst er in dat verband op dat hij inmiddels een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwwerk 3 en voor de serre heeft ingediend. De serre heeft volgens hem een geringe ruimtelijke impact op de omgeving, omdat op het perceel al een schuur is geplaatst voor de voorgevel.

[appellant] voert verder aan dat hij inmiddels ook een aanvraag heeft ingediend ter legalisering van de hoogte van de bouwwerken 1b en 1c. Hij wijst erop dat het college op grond van artikel 41.1, onder a, derde lid, van de planregels de bevoegdheid heeft om in afwijking van dat bestemmingsplan een overschrijding van 10% van de maximale bouwhoogte te vergunnen.

9.1.    Ten tijde van het besluit op bezwaar was er door [appellant] nog geen aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor bouwwerk 3, de serre en het legaliseren van de bouwhoogte van de bouwwerken 1b en 1c, zodat er, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op dat moment geen concreet zicht op legalisatie bestond. Gelet op het hiernavolgende bestaat er ook geen concreet zicht op legalisatie als [appellant] wel tijdig een aanvraag ter legalisatie had ingediend.

In dit geval zijn bouwwerk 3 en de serre in strijd met het bestemmingsplan gebouwd en heeft het college te kennen gegeven dat het niet voornemens is voor deze bouwwerken van het bestemmingsplan af te wijken. Over de serre heeft het college nog toegelicht dat de door [appellant] bedoelde schuur voor de voorgevel in het verleden onder een ander regime is vergund. Met de huidige ruimtelijke inzichten, die ook zijn opgenomen in het meest recente bestemmingsplan, wenst het college niet meer mee te werken aan bouwwerken die dicht op of voor de voorgevelrooilijn zijn gesitueerd. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college in aanmerking genomen het meest recente bestemmingsplan zich niet op dat standpunt mag stellen. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat er in zoverre geen concreet zicht op legalisatie bestaat.

Wat betreft de bouwwerken 1b en 1c overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Het college heeft aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, omdat het maximale aantal vierkante meters aan bijbehorende bouwwerken dat binnen de bestemming "Wonen" is toegestaan, wordt overschreden. Wanneer het college in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning zou verlenen voor een afwijking van de bouwhoogte tot 10%, wordt het aantal vierkante meters aan bijbehorende bouwwerken niet teruggebracht. Dat betekent dat, zelfs als het college te kennen zou hebben gegeven dat het mee zou werken aan een afwijking van de bouwhoogte van 10% en daartoe tijdig een ontwerpbesluit ter inzage had gelegd om concreet zicht op legalisatie aan te kunnen nemen, waarvan het ter zitting heeft gezegd dat het dat niet gaat doen, daarmee geen concreet zicht op legalisatie kan bestaan. De rechtbank heeft daarom terecht ook geen grond gevonden voor het oordeel dat er ten aanzien van de bouwwerken 1b en 1c concreet zicht op legalisatie bestaat.

Het betoog slaagt niet.

10.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college wat betreft het handhavend optreden tegen de serre in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld en het om die reden van handhavend optreden had moeten afzien. In dat verband heeft hij in hoger beroep een aantal adressen aangedragen waarop serres aanwezig zijn die ook in strijd met het bestemmingsplan op minder dan 1 m achter de voorgevel zijn gebouwd, waar het college volgens hem ten onrechte niet handhavend tegen optreedt. Hij wijst op de adressen Wertsteeg 2 te Kerkdriel, Molenstraat 24 te Hurwenen, Rondemorgen 17 te Kerkdriel, Hamstraat 5 te Velddriel, Paterstraat 26 te Kerkdriel, Bulkseweg 34 te Kerkdriel en Kievitsham 95 te Hoenzadriel.

10.1.  Het college heeft handhavend opgetreden tegen de serre op het perceel van [appellant], omdat deze in strijd met artikel 18.2.3 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2016" op minder dan 3 m van de voorgevel is gebouwd.

10.2.  Het college heeft toegelicht dat de adressen Kievitsham 95 te Hoenzadriel, Rondemorgen 17 te Kerkdriel, Bulkseweg 34 te Kerkdriel en Paterstraat 26 te Kerkdriel zijn gelegen in de kernen van Hoenzadriel en Kerkdriel. Op die percelen is een ander bestemmingsplan van toepassing.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de juridische situatie van de serres, dan wel aanbouwen op de percelen Kievitsham 95 te Hoenzadriel, Rondemorgen 17 te Kerkdriel, Bulkseweg 34 te Kerkdriel niet gelijk is aan die van de serre op het perceel van [appellant], omdat op die percelen niet het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2016" van toepassing is. Die percelen zijn gelegen in de kernen van Hoenzadriel en Kerkdriel. Zoals het college heeft toegelicht gelden voor dorpskernen andere regels. Reeds daarom slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel ook wat betreft deze adressen niet. [appellant] heeft aangevoerd dat zijn perceel ook is gesitueerd in overwegend bebouwd gebied en dat het college daarom ten aanzien van zijn perceel eenzelfde ruimtelijke afweging had moeten maken als voor de percelen in de kernen Hoenzadriel en Kerkdriel. Dit is een aspect wat [appellant] aan de orde kan stellen in een procedure over de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de serre, maar het kan gelet op het voorgaande niet leiden tot het oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.

10.3.  Wat betreft de percelen Wertsteeg 2 te Kerkdriel en Hamstraat 5 te Velddriel heeft het college toegelicht dat voor de door [appellant] bedoelde uitbouwen aan deze woningen eerder, onder de gelding van andere bestemmingsplannen, bouwvergunningen zijn verleend. Deze bouwwerken pasten destijds binnen de regels van de toen geldende bestemmingsplannen.

[appellant] heeft aangevoerd dat deze uitbouwen een grotere ruimtelijke impact hebben op de omgeving dan de serre aan zijn woning. Dit is ook een aspect wat [appellant] aan de orde kan stellen in een procedure over de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de serre. Het kan, in aanmerking genomen dat voor genoemde uitbouwen bouwvergunningen zijn verleend onder de gelding van andere bestemmingsplannen, niet leiden tot het oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Er is ook hier immers geen sprake van de situatie dat het college niet handhavend optreedt tegen serres dan wel uitbouwen die in strijd met artikel 18.2.3 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2016" zijn gebouwd. Ook in zoverre heeft het college dus niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.

10.4.  Het college heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de juridische situatie van de serre van [appellant] niet gelijk is aan de aanbouw op het perceel Molenstraat 24 te Hurwenen, omdat deze aanbouw is aan te merken als een overkapping als bedoeld in artikel 1.67 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2016". Een overkapping is op grond van artikel 2.21 van de planregels geen bijbehorend bouwwerk. Een overkapping wordt in artikel 1.67 van de planregels gedefinieerd als een voor mensen toegankelijke, overdekte en met maximaal één wand - die al dan niet deel uitmaakt van de constructie - omsloten ruimte. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, wordt deze aanbouw door één wand omsloten, namelijk door de muur van de woning waar deze aanbouw tegenaan is gebouwd. Dat betekent dat wordt voldaan aan de begripsomschrijving in artikel 1.67 van de planregels. Artikel 18.2.3 van de planregels geldt in dat geval dan ook niet. Dat betekent dat ook wat betreft dit perceel geen sprake is van een gelijk geval waartegen niet handhavend wordt opgetreden.

10.5.  De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.

Het betoog slaagt niet.

Begunstigingstermijn

11.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de begunstigingstermijn van zes weken, gezien de aard en de omvang van de uit te voeren werkzaamheden, onevenredig kort is.

11.1.  Dit betoog slaagt niet. In 2017 is [appellant] op de hoogte gebracht van de mogelijke overtredingen op zijn perceel. Op 16 september 2019 heeft het college aan hem een voornemen tot handhavend optreden verzonden. Daarin is te kennen gegeven welke overtredingen er zijn geconstateerd. Vervolgens is bij besluit van 9 januari 2020 een last onder dwangsom opgelegd. De bij dat besluit behorende begunstigingstermijn van zes weken is uiteindelijk verlengd tot 29 oktober 2021. Dat betekent dat [appellant], als wordt uitgegaan van het moment van het verzenden van de last onder dwangsom, al 1 jaar en 10 maanden op de hoogte was van de overtredingen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat geen onevenredig korte periode om aan de opgelegde last te voldoen.

Hoogte dwangsom

12.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de overtreding. Hij wijst op de dwangsom van € 30.000,00 voor het bedrijfsmatig gebruik van het perceel met de bestemming "Agrarisch". In de beleidsregels "Beleidskader uitvoering VTH-taken Regio Rivierenland" is voor "bedrijfsmatig strijdig gebruik" een dwangsom opgenomen tussen de € 15.000,- en € 30.000,-. Het college heeft volgens hem uit het oog verloren dat het hier enkel gaat om het hobbymatig gebruik van de tractor, aanhangwagen, paardentrailer en de graafmachine en dat een lagere dwangsom daarom passender zou zijn.

12.1.  Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit betoog buiten behandeling moet blijven, omdat [appellant] voor het eerst in hoger beroep aan dit betoog ten grondslag heeft gelegd dat het achterperceel niet bedrijfsmatig wordt gebruikt en de dwangsom om die reden te hoog is. De voorzieningenrechter volgt het college daarin niet. Omdat [appellant] de grond over de hoogte van de dwangsom ook in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd kan hij die grond in hoger beroep voorzien van nieuwe argumenten.

12.2.  Zoals volgt uit overweging 5.2 heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat [appellant] het achterperceel hobbymatig agrarisch gebruikt. In zoverre bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet heeft mogen aansluiten bij de categorie "bedrijfsmatig strijdig gebruik" als bedoeld in de beleidsregels. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college echter niet inzichtelijk gemaakt waarom het is aangesloten bij de voor die categorie maximaal te hanteren dwangsom van € 30.000,00. Het heeft niet onderbouwd dat een dwangsom van € 30.000,00 ineens hier passend is, gelet op het voordeel dat door [appellant] met het voortduren van de overtreding zou worden behaald. Een dwangsom van € 30.000,00 staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval niet in verhouding tot de overtreding. Een dwangsom van € 15.000,00 ineens was, gelet op de beleidsregels die voor de hoogte van een dwangsom met betrekking tot deze categorie een marge kent van €15.000 euro tot € 30.000, bij gebreke van een motivering waarom deze hoger dan op een bedrag van € 15.000 euro moet worden gesteld, passend geweest. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie hoger beroep

13.     Het hoger beroep van [appellant] is gelet op hetgeen onder 12.2 is overwogen gegrond, al falen de andere daarvoor besproken gronden van het hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant] ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de voorzieningenrechter het beroep van [appellant] tegen het besluit van 18 augustus 2020 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het besluit van 9 januari 2020 is gehandhaafd wat betreft de hoogte van de dwangsom van de opgelegde last wegens het bedrijfsmatig gebruik van het achterperceel in strijd met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Hij zal het besluit van 9 januari 2020 herroepen, voor zover daarbij aan de opgelegde last wegens het bedrijfsmatig gebruik van het achterperceel in strijd met het bestemmingsplan een dwangsom is verbonden van € 30.000,00 ineens en de hoogte van die dwangsom vaststellen op een bedrag van € 15.000,00 ineens. De voorzieningenrechter zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 18 augustus 2020, voor zover dit besluit is vernietigd.

14.     Omdat [appellant] na de uitspraak op het hoger beroep van rechtswege dwangsommen ineens verbeurt als hij niet voor die datum aan alle in het besluit van 18 augustus 2020 opgelegde lasten heeft voldaan, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de aan deze lasten verbonden begunstigingstermijn met terugwerkende kracht te verlengen tot 6 weken na de verzending van deze uitspraak. Deze uitspraak betekent dus dat als [appellant] niet binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak alsnog aan de opgelegde lasten voldoet, hij per overtreden opgelegde last een dwangsom verbeurt. Als hij de last wegens het bedrijfsmatig strijdig gebruik van het achterperceel overtreedt, verbeurt hij dus geen dwangsom van € 30.000,00, zoals het besluit van het college inhield, maar van € 15.000,00.

Conclusie verzoek om een voorlopige voorziening

15.     Nu op het hoger beroep is beslist, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek van [appellant] om een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, af te wijzen.

Proceskosten

16.     Het college moet de proceskosten van [appellant] in verband met het beroep en hoger beroep vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 september 2021 in zaak nr. 20/5103, voor zover daarbij het beroep van [appellant] ongegrond is verklaard;

III.      verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 18 augustus 2020 gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 18 augustus 2020, kenmerk 489328, voor zover daarbij het besluit van 9 januari 2020 is gehandhaafd wat betreft de hoogte van de dwangsom van de last opgelegd wegens het bedrijfsmatig gebruik van het achterperceel in strijd met het bestemmingsplan;

V.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 9 januari 2020, kenmerk 021494805, voor zover daarbij aan de last opgelegd wegens het bedrijfsmatig gebruik van het achterperceel in strijd met het bestemmingsplan een dwangsom is verbonden van € 30.000,00 ineens;

VI.     bepaalt dat aan de last onder dwangsom opgelegd wegens het bedrijfsmatig gebruik van het achterperceel in strijd met het bestemmingsplan een dwangsom wordt verbonden van € 15.000,00 ineens;

VII.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 18 augustus 2020, voor zover vernietigd;

VIII.    verlengt de begunstigingstermijn die verbonden is aan de bij besluit van 18 augustus 2020 opgelegde lasten, met terugwerkende kracht tot zes weken na de verzending van deze uitspraak;

IX.     wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;

X.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2022