Uitspraak 202200909/1/R4 en 202200909/2/R4


Volledige tekst

202200909/1/R4 en 202200909/2/R4.
Datum uitspraak: 3 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Vuren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 januari 2022 (nr. 21/2486) in het geding tussen [verzoeker] en het college van burgemeester en wethouders van West Betuwe.

Openbare zitting gehouden op 3 maart 2022 om 13.45 uur.

Tegenwoordig:

Staatsraad mr. B.J. van Ettekoven voorzieningenrechter

griffier: mr. M.L.M. van Loo

Verschenen:

[partij], en

(via videoverbinding) A. Steenbergen en A. de Bruin, beiden namens het college

Bij besluit van 27 januari 2021 heeft het college aan [verzoeker] lasten onder dwangsom opgelegd wegens het zonder omgevingsvergunning realiseren van een paardenbak.

Bij besluit van 10 mei 2021 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en, met enige wijzigingen, de lasten onder dwangsom gehandhaafd.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het daartegen door [verzoeker] ingediende beroep ongegrond verklaard.

[verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter van de Afdeling:

- bevestigt de aangevallen uitspraak,

- bepaalt, bij wijze van voorlopige voorziening, dat (met terugwerkende kracht) de begunstigingstermijn, die is verbonden aan het op het bezwaar van [verzoeker] genomen besluit van 10 mei 2021 (waarin aan [verzoeker] gewijzigde lasten onder dwangsom zijn opgelegd), wordt verlengd tot twee weken na de mondelinge uitspraak, derhalve tot 17 maart 2022,

- wijst het verzoek van [verzoeker] af.

De voorzieningenrechter van de Afdeling overweegt daartoe het volgende.

In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

[partij] heeft een melding gedaan met betrekking tot een zijns inziens illegale paardenbak met lichtmast op het perceel van zijn buurman en broer [verzoeker].

[partij] stelt hinder te ondervinden van het gebruik van de paardenbak.

Het college is vervolgens handhavend opgetreden, omdat sprake is van een overtreding. Volgens het college is sprake van een paardenbak (bestaande uit zand, een lichtmast met een omheining). Bij het besluit van 10 mei 2021 is [verzoeker] gelast om het zand te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- ineens. Verder is [verzoeker] bij dat besluit gelast om de lichtmast te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- ineens. Het college heeft tijdens de zitting toegelicht dat de omheining mag blijven staan als het zand en de lichtmast zijn verwijderd.

[verzoeker] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het college heeft gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van een overtreding. [verzoeker] vindt dat er geen sprake is van een paardenbak, maar van een "vrije uitloop", die bij een stal gebruikelijk is en bovendien al lange tijd aanwezig is. Verder vindt hij dat de rechtbank ten onrechte gebruik heeft gemaakt van foto’s die [partij] heeft gemaakt.

De definitie van "paardenbak" is neergelegd in artikel 1.47 van het op het perceel van [verzoeker] toepasselijke bestemmingsplan "Reparatieplan Bestemmingsplan Buitengebied 2014". Die definitie luidt als volgt: "een door middel van een afscheiding afgezonderd stuk terrein met een andere ondergrond dan gras, kennelijk ingericht voor het africhten en/of trainen en berijden van paarden en pony’s en/of het anderszins beoefenen van de paardensport, met of zonder daarbij behorende voorzieningen."

De voorzieningenrechter neemt in ogenschouw dat de rechtbank haar oordeel dat sprake is van een paardenbak niet heeft gebaseerd op de foto’s die [partij] heeft gemaakt, maar zich heeft gebaseerd op twee controlerapporten van de Omgevingsdienst Rivierenland. Daaruit blijkt dat op het perceel van [verzoeker] zand aanwezig is, dat van elders is aangevoerd, dat erbij een lichtmast aanwezig is en dat er binnen de omheining regelmatig op paarden wordt gereden. De voorzieningenrechter heeft geen redenen om aan de juistheid van deze controlerapporten te twijfelen. Er is, onder deze omstandigheden, sprake van een paardenbak, zoals gedefinieerd in het bestemmingsplan. De paardenbak voldoet niet aan artikel 3.2.6 van de planregels van het bestemmingsplan. De lichtmast is opgericht zonder omgevingsvergunning. De paardenbak is verder zonder de vereiste (aanleg)vergunning gerealiseerd. Er is dus sprake van overtredingen, zowel wat betreft het zandpakket als de lichtmast. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Dat de benodigde vergunningen ontbreken, heeft [verzoeker] in hoger beroep niet betwist. Zijn betoog slaagt daarom niet.

Hoewel [verzoeker] ongelijk krijgt, zal de voorzieningenrechter  - uit coulance - een voorlopige voorziening treffen. Hierover is op zitting gesproken met de vertegenwoordigers van het college en met [partij], die zich hierin kunnen vinden. Met [verzoeker], de indiener van het verzoek, is hierover niet gesproken, omdat hij niet is verschenen. De voorzieningenrechter bepaalt dat (met terugwerkende kracht) de begunstigingstermijn verbonden aan het besluit van 10 mei 2021, die afliep op 27 januari 2022, wordt verlengd tot twee weken na de mondelinge uitspraak, derhalve tot 17 maart 2022.  Dit om [verzoeker] nog één kans te geven om de overtredingen te beëindigen zonder dat het hem veel geld gaat kosten.

Dit betekent dat als [verzoeker] het zand in en de lichtmast bij de paardenbak weghaalt vóór 17 maart 2022 hij niet de dwangsommen (van in totaal € 7.500,-) verbeurt. Doet [verzoeker] dat niet voor die datum, dan verbeurt hij de dwangsommen wel en kan het college overgaan tot invordering van genoemd bedrag van € 7.500,-.

Het college hoeft geen proceskosten of griffierecht te vergoeden.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

418.