Uitspraak 202102591/1/R1


Volledige tekst

202102591/1/R1.
Datum uitspraak: 9 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Haarlem,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 maart 2021 in zaak nr. 20/241 en 20/290 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het maken van een dakopbouw op het perceel [locatie 1] in Haarlem (hierna: het perceel). Inmiddels is [partij] eigenaar van de woning.

Bij besluit van 3 december 2019 heeft het college de door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 maart 2021 heeft de rechtbank de door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2021, waar [appellant A] en [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door dhr. R. de Vries, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door

mr. R.M. Rensing, advocaat te Haarlem, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 10 april 2019, gewijzigd op 26 juli 2019, heeft [vergunninghouder] een aanvraag ingediend voor het bouwen van een dakopbouw van het type 70-70, met aan de voorzijde een afschuining van 70 graden en het rechttrekken van de achtergevel van de eerste verdieping op het perceel. Door het rechttrekken van de achtergevel op de eerste verdieping, ter vervanging van het oorspronkelijke schuine dak, beslaat de eerste verdieping het volledige gebouw. Daar bovenop komt de dakopbouw.

[appellant A] woont direct naast het perceel op [locatie 2]. [appellant B] woont op [locatie 3]. Zij stellen dat hun woon- en leefklimaat door het bouwplan wordt aangetast. Het bouwplan is inmiddels al gerealiseerd.

2.       Voor het perceel geldt het bestemmingsplan "Kleverpark/Frans Hals", zoals vastgesteld op 14 juli 2016 (hierna: het bestemmingsplan). Het perceel heeft de bestemmingen "Wonen", "Tuin 2" en de specifieke aanduiding voor dakopbouwen 'opbouw 1’ [sba-obl]. De dakopbouw is in strijd met artikel 23.1.1, aanhef en onder r, onder 1 en 4, van de planregels. De maximale hoogte van de extra bouwlaag ligt meer dan 3 m boven de goot en de voorzijde ligt niet 1 m terug ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Ook sluit de dakopbouw niet aan bij de voor het perceel geldende trend ‘Opbouw 1’, maar bestaat uit een ‘Opbouw (70-70)’. Verder is de uitbreiding van de woning door het recht optrekken van de achtergevel vanaf de eerste verdieping in strijd met de bestemming "Tuin 2".

3.       Bij besluit van 18 juni 2019 heeft het college op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang bezien met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) in afwijking van het bestemmingsplan de gevraagde omgevingsvergunning voor de dakopbouw verleend.

Bij besluit op bezwaar van 3 december 2019 heeft het college de verleende omgevingsvergunning in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering. Het college heeft daarbij ook met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor, omgevings-vergunning verleend voor het in strijd met de bestemming "Tuin 2" uitbreiden van de woning. Het college heeft verder aan dit besluit het aanvullende stedenbouwkundige advies van 13 augustus 2019 (hierna: het stedenbouwkundig advies) ten grondslag gelegd, als ook het aanvullende stedenbouwkundige advies van 2 oktober 2019. Ook heeft het college aan de omgevingsvergunning de voorwaarde verbonden dat de opbouw aan de voorzijde wordt afgeschuind met een hoek van 65 graden.

Wettelijk kader

4.       Artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan […]:

[…],

2˚. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

[…]."

Artikel 4 van Bijlage II van het Bor luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de wet van het bestemmingsplan […] wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;

[…]."

Artikel 23.1.1 van de planregels luidt:

Voor het bouwen op de gronden van de in de daartoe aangegeven bestemmingen gelden de volgende regels naast de in de bestemming genoemde specifieke bouwregels.

[…]

Opbouw 1

r. ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding 'opbouw 1' [sba-obl] mag de maximale goothoogte en bestaande goothoogte van orde 1 en orde 2 gebouwen worden overschreden ten behoeve van een extra bouwlaag met een platte afdekking, mits:

1. de hoogte van de extra bouwlaag maximaal 3 m boven de goot bedraagt waarbij de voorzijde 1 meter terug ligt ten opzichte van de voorgevelrooilijn en bij hoekwoningen tevens de zijgevel voor zover:

- gelegen aan openbaar toegankelijk gebied;

- de woning op een afstand van minder dan 10 m tot naastgelegen hoofdbebouwing ligt;

2. de hellingshoek van het achterdakvlak maximaal 70 graden bedraagt;

3. de achterzijde mag recht worden opgetrokken indien:

- de tegenoverliggende achtergevelrooilijnen minimaal op een afstand van

20 m liggen;

- niet wordt gebouwd in de hoek van een bouwblok binnen 15 m van het snijpunt van de oorspronkelijke achtergevels;

4. er wordt aangesloten op de trend."

Was het college bevoegd tot vergunningverlening op deze grondslag?

5.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om voor het recht optrekken van de achtergevel een omgevingsvergunning te verlenen op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor. Zij voeren aan dat het recht optrekken van de gehele achtergevel niet valt onder de limitatief opgesomde gevallen genoemd in artikel 4 , aanhef en onderdeel 4. Zij stellen dat de achtergevel volledig vanaf de grond is opgetrokken, waardoor dit geen ‘niet op de grond gelegen buitenruimte’ of dakopbouw betreft.

5.1.    De Afdeling stelt vast dat het bouwplan bestaat uit het recht optrekken van de achtergevel op de eerste verdieping, waardoor de eerste verdieping de hele lengte van het gebouw beslaat met daar bovenop een dakopbouw. Het college heeft voor dit gehele bouwplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor vergunning verleend.

Het college kan slechts gebruikmaken van deze bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken als het bouwplan ziet op een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw. Een nadere beschrijving van dakopbouw of een gelijksoortige uitbreiding ontbreekt in het Bor. Voor een beperkte uitleg daarvan bestaan geen aanknopingspunten. Uit de tekst van artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor blijkt niet dat is beoogd de toepassing van deze bevoegdheid te beperken tot enkel dakopbouwen of bijvoorbeeld bouwwerken van geringe omvang. De Afdeling is van oordeel dat het recht optrekken van de achtergevel op de eerste verdieping, waardoor het oorspronkelijke schuine dak wordt recht getrokken en waardoor het mogelijk wordt de gevraagde dakopbouw te realiseren, kan worden aangemerkt als een ‘gelijksoortige uitbreiding’ als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor. Dit bouwplan heeft betrekking op een gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, waarbij, anders dan [appellant A] en [appellant B] aanvoeren, de activiteit ziet op een ‘niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw’ als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor. Van het recht optrekken van de gehele achtergevel vanaf de grond, zoals [appellant A] en [appellant B] stellen, is immers geen sprake.

Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor af te wijken van het bestemmingsplan(vergelijk onder meer de uitspraken van de Afdeling van 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:812, en 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1095). De rechtbank is daar ook van uitgegaan.

Het betoog faalt.

Heeft het college de omgevingsvergunning kunnen verlenen?

6.       Vervolgens ligt ter beoordeling voor of het college in dit geval ook op juiste wijze gebruik heeft gemaakt van die bevoegdheid. Het college heeft aan de verlening van de omgevingsvergunning voor de dakopbouw en de uitbreiding aan de achterzijde van het perceel onderscheidenlijk het stedenbouwkundige advies van 13 augustus 2019 en het aanvullende stedenbouwkundige advies van 2 oktober 2019 ten grondslag gelegd. In die adviezen is ingegaan op de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van het bouwplan als ook op de gevolgen van het bouwplan voor [appellant A] en [appellant B].

[appellant A] en [appellant B] kunnen zich niet met deze adviezen verenigen en betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen contra-expertise hebben overgelegd. Verder voeren zij aan dat slechts mag worden uitgegaan van een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige als de conclusies begrijpelijk zijn en er geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Ter zitting is door [appellant A] en [appellant B] toegelicht dat deze beroepsgrond niet ziet op de omstandigheid dat de deskundige voor de gemeente werkt, maar op de door de deskundige gemaakte beoordeling van het bouwplan.

6.1.    [appellant A] en [appellant B] voeren terecht aan dat zij geen tegenonderzoek hoeven te overleggen om de door hen naar voren gebrachte stellingen te bewijzen, maar dat zij enkel aanknopingspunten voor twijfel aan de inhoud van de door het college gebruikte stedenbouwkundige advies hoeven aan te dragen (uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2672, r.o. 7.3). Dat de rechtbank heeft overwogen dat zij geen tegenonderzoek hebben overgelegd, leidt op zichzelf niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling zal in de hierna volgende overwegingen de door [appellant A] en [appellant B] naar voren gebrachte standpunten over 1) de uitbreiding aan de achterzijde van de woning in afwijking van het bestemmingsplan en 2) de stedenbouwkundige trend betrekken in haar oordeel over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college, onder verwijzing naar onder meer het stedenbouwkundige advies van 13 augustus 2019 en de aanvulling van 2 oktober 2010, van het bestemmingsplan kon afwijken. Daarna (3) gaat de Afdeling in op de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college de belangen van [partij] bij verlening van de gevraagde omgevingsvergunning zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van [appellant A] en [appellant B].

1) Uitbreiden achterzijde woning in afwijking van het bestemmingsplan

7.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan voor het uitbreiden van de achterkant van de woning op de grond met bestemming "Tuin 2".

7.1.    De Afdeling is van oordeel dat het college de afwijking van de bestemming "Tuin 2" ten behoeve van de eerste verdieping aan de achterzijde van de woning voldoende heeft gemotiveerd. Het college heeft, onder verwijzing naar het aanvullende stedenbouwkundige advies van 2 oktober 2019 over de afwijking van de bestemming "Tuin 2", van belang kunnen achten dat de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 6] van origine dieper zijn gebouwd dan de naastgelegen panden in de straat, waaronder nummer 8. Dit in het voorgaande bestemmingsplan Kleverpark opgenomen bestemmingsbouwvlak met de bestemming Wonen is abusievelijk niet in zijn geheel overgenomen op de verbeelding van het vigerende bestemmingsplan, waardoor die reeds bestaande achtergevel van nummer 10 deels op gronden met de bestemming "Tuin 2" is bestemd. Volgens het college bestaat deze feitelijke situatie echter al lang en gaat het dan ook om een voortzetting van bestaand gebruik en niet om een nieuwe ontwikkeling, wat door [appellant A] en [appellant B] ook niet is bestreden. Tevens is deze omissie op de verbeelding inmiddels hersteld in het bestemmingsplan "Reparatieplan C Haarlem 2020", dat is vastgesteld op 22 april 2021. Hierin is het bestaande grotere bouwvolume aan de achterzijde van nummer 10 opnieuw positief bestemd. De rechtbank heeft, gelet op deze uiteenzetting, terecht geoordeeld dat het college van het bestemmingsplan heeft kunnen afwijken.

Het betoog faalt.

2) Stedenbouwkundige trend raampartijen

8.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat door het college wordt afgeweken van de stedenbouwkundige trend, voor zover het gaat om de raampartijen in de dakkapel van de dakopbouw aan de voorzijde van de woning. Volgens hen wordt in het stedenbouwkundige advies van 13 augustus 2019 voor de dakopbouw zelf vastgehouden aan de stedenbouwkundige trend, terwijl niet is gemotiveerd waarom voor de raampartijen wordt afgeweken van die trend. Ook hier zou immers, gelet op het belang van het straatbeeld, de eenheid van de ensembles zoveel mogelijk moeten worden behouden, zo stellen zij.

8.1.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bij de raampartijen in de dakkapel van de dakopbouw aan de voorzijde wordt afgeweken van de stedenbouwkundige trend. Uit het stedenbouwkundig advies van13 augustus 2019 komt naar voren dat de woningen [locatie 4] en [locatie 5] enerzijds en [locatie 1] en [locatie 6] anderzijds, gelegen tegenover elkaar in de straat, een historisch ensemble vormen. Volgens de stedenbouwkundige is het met het oog op het straatbeeld van belang ensembles, bij het toestaan van dakopbouwen, zoveel mogelijk als eenheid te behouden. De dakopbouw op het perceel volgt nu de trend ‘Opbouw (70-70)’ en dient volgens het college daarom ook een afschuining te krijgen van 65 graden, zodat wordt aangesloten bij het ensemble aan de [locatie 4] en [locatie 5]. Deze trend ziet op de vorm van de dakopbouw en de situering van de dakkapel in het dakvlak, zoals dat ook volgt uit artikel 23 van de planregels. In artikel 23.1.1, aanhef en onder o, van de planregels worden algemene bouwregels voor dakkappellen gegeven, waaraan de gevraagde dakkapel voldoet. Deze trend ziet niet op de raampartijen, zoals door het college ter zitting ook is bevestigd. De door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde stellingen tegen deze onderdelen van het stedenbouwkundig advies van 13 augustus 2019 geven dan ook in zoverre geen aanknopingspunten voor twijfel aan de inhoud van dat advies. Het college heeft zich, gelet op wat hiervoor is overwogen, en onder verwijzing naar daartoe relevante onderdelen het stedenbouwkundig advies op het standpunt kunnen stellen dat van een onevenredige aantasting van het straatbeeld niet is gebleken.

Het betoog faalt.

3) Belangenafweging

9.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college en vervolgens de rechtbank, door uit te gaan van het stedenbouwkundige advies van 13 augustus 2019, ten onrechte hebben geconcludeerd dat zij door de dakopbouw niet onevenredig in hun belangen zijn geschaad. De onjuistheid van dat deel van het stedenbouwkundige advies blijkt volgens [appellant A] en [appellant B] met name uit de verkeerd ingeschatte gevolgen voor hun woon- en leefklimaat. Zij wijzen op de onevenredige aantasting van hun privacy, bezonning en uitzicht als gevolg van het verlenen van de omgevingsvergunning voor de afschuining aan de voorzijde van het perceel. [appellant A] en [appellant B] wijzen op foto’s waaruit volgens hen blijkt dat de dakopbouw aan de voorzijde met een afschuining van 65 graden ongunstiger is dan een opbouw die één meter terug ligt, zoals is bepaald in artikel 23.1.1, aanhef en onder r, van de planregels. Ter zitting heeft [appellant B] toegelicht dat de bezonning van zijn tuin en zijn gevoel van binnentuinruimte afneemt als gevolg van het bouwplan en de uitbreiding van de woning aan de achterzijde.

9.1.    Over de dakopbouw aan de voorzijde van de woning op het perceel overweegt de Afdeling als volgt.

Vast staat dat door de dakopbouw het uitzicht van [appellant A], zijwaarts aan de linkerzijde vanaf de voorzijde van zijn uitbouw, vermindert door de vooruitspringende opbouw waarvoor de vergunning is verleend. De afschuining van de dakopbouw doet dit effect, gelet op de door [appellant A] overgelegde foto’s in ieder geval niet helemaal teniet. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan dan ook niet worden gesteld dat een dakopbouw onder de vergunde hoek niet ongunstiger is dan een dakopbouw die één meter terug ligt. De Afdeling is evenwel van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de invloed van het bouwplan op het uitzicht van [appellant A] niet zodanig onevenredig is dat het bouwplan om die reden had moeten worden geweigerd. Zoals volgt uit het advies van de commissie bezwaarschriften dat aan het besluit op bezwaar van 3 oktober 2019 ten grondslag is gelegd, is een dakopbouw op het perceel naast dat van [appellant A] op grond van het bestemmingsplan toegestaan en zal elke uitvoering van een opbouw leiden tot enige afname van het uitzicht vanuit de woning voor [appellant A]. Het college heeft verder, onder verwijzing naar het stedenbouwkundig advies, daarbij kunnen betrekken dat de aanpassing van de dakhelling van 70 naar 65 graden, wat volgens het college van belang is voor de eenheid van de trend en het straatbeeld, daarnaast ook een iets gunstiger resultaat heeft voor de bezonning en het uitzicht dan het oorspronkelijk aangevraagde bouwplan met een dakhelling van 70 graden. Verder heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat enig verlies van privacy en ruimtegevoel door het bouwplan niet volledig is uit te sluiten, nu de woning van [appellant A] is gelegen in een stedelijke omgeving, (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:515, r.o.4.2). Hierbij betrekt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 19 februari 2020, dat er geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank het terecht niet onredelijk geacht dat het college de invloed van de dakopbouw op de privacy, de bezonning en het uitzicht van [appellant A] minder zwaar heeft laten wegen dan het belang van [partij] bij verlening van de gevraagde omgevingsvergunning.

9.2.    Over de uitbreiding van de woning aan de achterzijde van het perceel, overweegt de Afdeling dat [appellant B] slechts zicht heeft op de dakopbouw vanuit zijn tuin en dat er tussen zijn woning en het perceel drie andere woningen zijn gelegen. De uitbreiding aan de achterzijde door het recht optrekken van de achtergevel en de dakopbouw kan enig gevolg hebben voor de bezonning van zijn tuin en voor hem door hem aangegeven ‘gevoel van binnentuinruimte’. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling evenwel terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant B] hierdoor niet onevenredig in zijn belangen is geschaad. De invloed van het bouwplan op de bezonning van de tuin van [appellant B] en op zijn gevoel van binnentuinruimte is, gezien de afstand tussen beide woningen, niet zodanig dat hierom de gevraagde vergunning had moeten worden geweigerd. Bij die afweging, als ook bij de afweging van de belangen van [appellant A] bij de dakopbouw aan de achterzijde van het perceel, heeft het college kunnen betrekken dat in een stedelijke omgeving, enig verlies van privacy, bezonning en ruimtegevoel door het bouwplan niet volledig is uit te sluiten, maar dat dit in het voorliggende geval dermate beperkt van omvang is dat dit niet in de weg behoefde te staan aan de vergunningverlening.

Het betoog faalt.

Conclusie

10.     De Afdeling is van oordeel dat de door [appellant A] en [appellant B] overgelegde foto’s en de door hen gegeven toelichting onvoldoende zijn om te concluderen dat aan het besluit op bezwaar van 3 december 2019 gebreken kleven. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college mocht uitgaan van de juistheid van dat stedenbouwkundige advies en heeft, gelet hierop, eveneens terecht geoordeeld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

Slotoverwegingen

11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022

374-195-996